De Gids. Jaargang 157(1994)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 636] [p. 636] Peter Verhelst Gedichten Lichamen hingen als doeken over de spiegels. Een immense hond lag in de kelder te hijgen. In de euforische lucht had iemand de wolken opgestookt zodat we door het landschap moesten waden. Doodstil werd er gehurkt. Waarom zou je weerloos kijken, als een bloeduitstorting had een donkere hitte vlekken naar je hals opgeduwd. Je lach borrelde van diep op bij het ontkurken, met de spuitende fles aan de mond bleef je ledematen oproepen - uit week glas opgetrokken lust - jammerend over het gras uit. Mijn gedachten dwongen me naar de ononderbroken stroom insekten onder ons, terwijl ik mijn glas hief. Je naakte keel trilde. Glinsterend aardbeienvlees ving zijn weg aan. Hypnotisch beten we ons in dezelfde vrucht vast. Vlakbij sleepte iemand een vuurbol door het kurkdroge gras om de zon te imiteren. Even lispelde de lucht. De wind als een hand in je rode jurk bezig. Languit heb ik hem begrepen, lange vinger naar extase. [pagina 637] [p. 637] Het zwartlederen hoofd in het gras is gladgestreken haar dat aan het zingen gaat door de hand van de zon. Gekneusde bessen. Die mond met haar geslik kent mij, mijn bleekheid, de melk die uitgesmeerd wordt en 's nachts ligt te rillen als het vel van een kind onder het blauwe zwaailicht van de bliksem. Haar vliesdunne blos laat zich op dit moment kennen als weerloos opspuitende papaver. Zo willig. Zo druppelen we uit onszelf weg; blank gezet onder een drift die ons nauwelijks in handen kan houden lig ik te leven en zij, elektrisch onder de benen kam van vingers knetterend, wordt nu onophoudelijk over mij uitgegoten haar. [pagina 638] [p. 638] Rechtop zat het vannacht in mij te blazen tot de klauwtjes van verlangen door mijn lichaam priemden - tepels, tanden, tong. Mijn handen vonkten uit jouw polsen. Traag ijs schoof over me heen. Ik had zoveel benen te kort. Een beker melk viel in mij stuk, werd opnieuw samengezogen en viel. Het witte vlees van perziken. Het bijten. De druppel langs je kin. Weerloos hing de naakte hals te zuchten. Iemand nam mijn haar als uitgeplozen touw ter hand, ging in mijn mond liggen een mond die zich versprak van zin. [pagina 639] [p. 639] Zitten op het hek ineengedoken meisjes ons te begluren, gevangen gezet in zwartblauw haar, dan heeft zij zich - dansend - als een stok laten bestrijken met rode confituur zodat door mij kunnen worden bestookt: haar rug met vloeibare robijnen, de twee scharen van haar benen uit twee zwarte legerschoenen en een glad hoofd waarin ik iets lastigs vermoed. Waarom doet deze perzikpit mij aan haar denken (de bittere bruine vlam die zij binnenin verborgen houdt tussen wijsvinger en duim)? Staat ze er nog? Glazen muntsiroop met ijs werden lukraak over het grasplein uitgezet om mij te verwarren. Nochtans is er een stem die aanzwelt en als gek om haar begint te zoemen naar mij onderweg. Terwijl een tong nat rond de omtrek van twee lippen maalt is zij er al op bezig. Een gesmolten kaars. Vorige Volgende