penheid, een berekening die ons hem laat zien als misschien de duizendste mogelijke zin in het hoofd van de piekerende schrijver.
Er zijn, dat weet ik zeker, schrijvers die hun eerste zin pas neerschrijven als ze het hele verhaal reeds achter de rug hebben, die hem dus als laatste neerschrijven.
En er zijn schrijvers die erin slagen een eerste zin te schrijven waarmee ze hun boek bijna onmogelijk maken. Zo begint Elias of het gevecht met de nachtegalen van de Vlaamse schrijver, herkauwer en perfectionist Maurice Gilliams met de regel: ‘Als Aloysius ons hart verontrust, hangen wij in de werkelijkheid ondersteboven als betoverde apen.’
Ik heb een andere Vlaamse schrijver ooit horen beweren dat door die zin het hele boek eigenlijk onmogelijk was geworden: die zin eist alle rechten voor zich op, de eerste klaroenstoot is eigenlijk al het hele boek, hij barst uit zijn voegen van de bedoelingen en beneemt een tijdlang het zicht op wat gaat komen. Want wie maakt de belofte van zo'n zin nog waar?
Eerste zinnen zijn wellicht het spook in de dromen van de doctorandus en de filoloog: hoe is die eerste zin er in godsnaam gekomen?
Het is een onzinnige vraag, want men kan de betekenis van die zin slechts vinden in alles wat ernaast, erboven, erachter of eronder ligt verscholen.
En toch zijn er ook zinnen te vinden die telkens weer opzettelijk en bijna hinderlijk tegemoet willen komen aan de behoefte van de lezer aan een eerste klaroenstoot. Die zinnen zijn ambitieus, vaak een halve pagina lang - in Der Tod des Vergil bijvoorbeeld - en ze geven het gevoel alsof een reusachtig gordijn voor onze pas geopende en verbaasde ogen opzij wordt geschoven. Ik hield, als jongen, het meest van dergelijke zinnen. Ze waren het teken van een vrije dag, van een Spannend Boek, van een Geheim Plezier. Ik heb gaandeweg mijn behoefte aan hun belofte verloren, zoals je bij het ouder worden niet blijft dreinen over de Eerste Keer in de liefde. Want dat was meestal maar klein bier vergeleken bij de misschien toevallig drieduizendzeshonderdvijfendertigste keer, die de beste van je hele leven was. Je zult hem je herinneren tot je laatste snik, die keer, maar je was toen al lang de tel kwijt geraakt.
En toch, en toch. Ook ik heb een eerste zin in mijn herinnering, onvergetelijk, onvervangbaar, vervuld van de ziekte die Het Absolute heet, van alles wat we in kinderlijke dromen bij elkaar verzinnen over De Tekst der Teksten, de onmogelijke tekst, de tekst die voor eeuwig in de toekomst ligt. Die zin luidt als volgt:
Ik zal niet meer schrijven.
Het is de laatste zin die Cesare Pavese schreef, voor hij een eind aan zijn leven maakte. Het is de eerste zin van de onvergetelijke stilte die daarop is gevolgd. Het is een eindeloos en ongeschreven boek, het meest gevreesde boek, het duurt tot op vandaag voort en maakt mij tot medeplichtige van wat toen, met die zin, begonnen werd. Na die zin was ik veroordeeld zijn hele werk te lezen, dwars door alle aanvangszinnen heen, tot ik ergens toevallig bij de laatste zin uitkwam. Want die was er altijd al geweest.