ge vertalingen’ door de in 1933 opgerichte Vereniging Nederlandse Vertalingen niet uit ons geheugen verdwenen was, of als de namen Andries de Rosa en Maria L. Hora Adama evenzeer zouden aanspreken als hun collegavertalers Kloos en Van Deyssel, of als wij ten slotte althans enig idee zouden hebben van de vertaalkritieken zoals die door Martinus Nijhoff voor de oorlog en Paul Rodenko erna zijn geschreven. We zouden niet telkens van voren af aan hoeven te beginnen en tegelijk beseffen dat het denken over vertalen steeds in het hart van onze literaire
wereld thuishoorde.
Ik maak een ruwe, onvolledige schets van de bovengenoemde periode, bij wijze van proef: In Den Gulden Winckel, een tijdschrift waarvan de redactie regelmatig verzocht beweringen over ‘verkeerde’ vertalingen met voorbeelden te staven, kun je in 1908 van ene Simon B. Stokvis lezen dat ‘artistiek vertalen in dit land heel vaak onmogelijk is, daar men er niet voor betalen wil’. In hetzelfde tijdschrift, dat (volgens Hella Breedveld) niet erg op de hand van de Tachtigers is, wordt de vertaler Van Deyssel met zoveel woorden een terrorist genoemd, een ‘illuster maar tevens bedenkelijk, oneerlijk en belachelijk voorbeeld voor jongere menschen’. Terzelfdertijd legt Isaac van Dijk in een brochure getiteld De heer Willem Kloos en de ‘Exacte Waarheid’ haarfijn uit op welke 58 plaatsen Kloos er bij zijn Thomas-à-Kempis-vertaling naast zat. Hoe schilderachtig de levens en de ideeën waren van De Rosa, die onder andere Flauberts Salammbô vertaalde, of van Hora Adama, de vertaalster van het Spaansch Liefdesleven (Palacio Valdes), is ons tot op heden onbekend. Nijhoffs vertaalkritieken in de jaren twintig zijn van een ongekend niveau als je ze vergelijkt met die van vandaag de dag. Paul Rodenko, die in 1954 een vertaalnummer van Maatstaf samenstelt en dat ‘ook als een hulde aan de dichter Nijhoff beschouwt’, merkt bij die gelegenheid verfrissend op dat compromis en subjectiviteit, van oudsher de nadelen van het vertalen, ook als voordelen kunnen worden gezien: ‘Hiervoor is echter een Umwertung van de kant van het vertalen nodig, die hierop neerkomt dat men niet meer “beschrijvend” vertaalt, maar “analyserend”, niet statisch, maar dynamisch, niet in de breedte van het oppervlak, maar in de diepte - een soort freudisme dus van het vertalen.’ Het lijkt erop dat die
Umwertung van Rodenko, waarvan de kiem al door Nijhoff en wellicht al door een aantal van zijn voorgangers is gelegd, niet tot bloei gekomen is: in de Verenigde Staten niet als we Venuti willen geloven, in Duitsland niet, getuige de hetze van de elf georganiseerde vertalers tegen die ene ongeorganiseerde, en in het Nederlandse taalgebied niet als we de laatste Nijhoff-prijswinnaar als representatief beschouwen.
Er lijkt een heel onderzoeksgebied braak te liggen, zowel voor de vriendelijk-archivistische vertaalwetenschapper als voor een narratief cultuurhistoricus of liever nog: een combinatie van beiden. Er valt te twisten over de aanpak. Je zou een langzame, empirische weg kunnen bewandelen waarbij het bijeensprokkelen van gegevens vooropstaat die daarna behoedzaam in een wetenschappelijk kader worden gepresenteerd. Het kan ook gewaagder, op een minder boekhoudkundige manier waar als bij het bekijken van schoonheid de zinnelijke ervaring telt. In zo'n geval hoeft de beschrijving niet vanaf een hiërarchisch hogere positie plaats te vinden, hoeft de beschouwer zich minder los te maken van het door hem aanschouwde. Natuurlijk, nederigheid past de wetenschap. Een schrijver kan nog meer vertellen, een schilder biedt vrijelijk zijn beelden aan, terwijl de wetenschapper moet uitgaan van een integere aanpak en een zorgvuldige weging van de feiten. De laatste kan wachten tot de verhalen van de schrijver gedaan zijn of het oeuvre van de schilder voltooid is. Hij kan ook tegen zijn geproclameerde natuur ingaan en een gooi doen naar de achtergronden van de kunstwerken, naar de technieken, naar de gedachten waaruit ze ontsproten. Bij voorbaat wellicht, maar met evenveel, zij het ander recht van spreken als de kunstenaar. Daarom past ook moed de wetenschap. En moed past de vertaalwetenschap in het bijzonder. Niet in