heb twee jaar geleden een werkelijk voodooachtige ervaring gehad bij het overbrengen van een novelle, een op zichzelf veel onschuldiger en minder dwingende tekstsoort dan een dagboek. Maar eerst zullen we een kleine omweg langs het ‘bovennatuurlijke vertalen’ moeten maken.
Rond 250 v. Chr. zetten zeventig in Egypte wonende joden het Oude Testament voor hun griekssprekende gemeenschap uit het Hebreeuws over in hun nieuwe taal. Hun werk zou voor de christenheid onder de naam interpretatio septuagint a virorum tot dé vertaling worden. Dat was niet toevallig want die vertaling werd niet als mensenwerk beschouwd maar als een nieuwe openbaring van God die de hand van de zeventig, naar hun zeggen, bij het ten geschrifte leggen had geleid. De zeventig vrome lieden voelden zich louter instrument van God.
Sindsdien maken heel wat bijbelvertalers gewag van een trance-achtige, naar zij vermoeden veelal door de Heilige Geest opgewekte toestand.
Aan het eind van de negentiende eeuw dook de merkwaardige filoloog Von Wilamowitz-Moellendorf op, die in een tijd van deconfessionalisering toch nog een beetje metafysisch element met het vertalen trachtte te verbinden: hij stelde dat ‘die wahre Ubersetzung Metempsychose ist’. Hij vond het de opdracht van de vertaler om bijvoorbeeld de geest van Dante voor de contemporaine, ontwikkeldere lezer begrijpelijker te maken dan deze voor Dantes tijdgenoten was.
Wilamowitz kende nog juist niet de wereld van het onder- en onbewuste, maar misschien bevroedde hij er iets van. Tenminste: ik kan het gevoel niet kwijt dat mij het soort metempsychose overkomen is waar hij op doelde.
Dit gebeurde bij het vertalen van E.T.A. Hoffmanns Der Sandmann. (Nota Bene, Utrecht 1991.) Het is duidelijk dat als één schrijver in staat geacht moet worden om ‘bezit van de vertaler’ te nemen dit Hoffmann is. Met zijn voorliefde voor de nachtzijden van het bestaan, met zijn vermogen de grenzen tussen het irrationele en de werkelijkheid te doen vervloeien en de rijkdom en diepe zin van dit schaduwrijk voor ons zichtbaar te maken, valt het nauwelijks te voorkomen dat een beetje gevoelig vertaler op een gegeven moment Hoffmanns aanwezigheid lijfelijk gaat voelen. Mij is dat in zekere zin haast noodlottig geworden. Zoals wellicht bekend heeft het verhaal Der Sandmann Freud geïnspireerd tot zijn theorie over Das Unheimliche. Op enkele belangrijke momenten in zijn leven wordt alle angst van de hoofdfiguur Nathanael uit de novelle geconcentreerd op zijn ogen. De eerste keer is hij tien jaar oud en slaat hij vanachter een gordijn, het algemene kijkverbod voor kinderogen negerend, zijn vader gade die met een geheimzinnige vreemdeling, Coppelius, bezig is met alchemistische proeven. In de rokerige walm die uit de helder blinkende massa opstijgt waant hij mensengezichten te herkennen met zwarte holle oogkassen. Daarop meent hij Coppelius te horen uitroepen ‘hier met die ogen!’. Op dat moment slaat voor het eerst zijn latente angst om in een psychotische toestand en verliest hij het bewustzijn. In werkelijkheid wordt hij het slachtoffer van verkeerd verstaan (met Augen wordt een katalysator in de metallurgie aangeduid) en daarnaast van een doodnormaal fysiologisch verschijnsel dat iedereen kent die weleens per ongeluk in de zon heeft gekeken. De latente angst werd veroorzaakt doordat ogen en oogkassen in zijn angstfantasieën een overheersende rol waren gaan spelen sedert hij voor het eerst het sprookje van De Zandman hoorde, die
(in Duitsland) de ogen van niet keurig slapende kinderen meeneemt als voedsel voor zijn uilejongen. In zijn verdere leven komt Nathanael nog een aantal keren in dit soort psychotische toestanden terecht, telkens met als trigger de angst verbonden met zijn ogen. Tenslotte wordt dezelfde angst tot de aanleiding van zijn zelfdoding.
Freud zou Freud niet zijn als hij Nathanaels angst niet als vervangend voor de vadervrees, voor castratieangst zou duiden. In dat verband wijst hij op de opvallende parallel met de mythe van Oedipus, die wanneer hij tot de ont-