Mariolein Sabarte Belacortu
Over de wonderbaarlijke versmelting van vertaler en schrijver
Van Julio Cortázar (Argentinië) heb ik gedroomd: hij sprak Nederlands. Hij sprak het. Wat hij zei heb ik nooit geweten, ook in de droom niet. Het was een wensdroom. Maar had ik dan gewild dat hij mijn taal sprak? Natuurlijk niet, het zou fataal zijn geweest, dan had ik geen werk.
In werkelijkheid kwam hij op een dag in 1973 naar Amsterdam om problemen op te lossen, de mijne uit de roman 62: bouwdoos, en die van mijn collega die met Rayuela worstelde.
Na een hele dag werken en na het avondmaal kwam ik op het idee een tochtje over het IJ te maken, gewoon met de pont. Wij reden per 2cv over een gracht in noordelijke richting. Op de kruising met de Leidsestraat liep een poedelnaakte jongeman een eindje met ons op, oog in oog met Cortázar die voorin zat. Kreten van verbijstering... De jongen liep even hard als de auto.
Per pont voeren wij over het IJ, het was donker en warm en alle lichtjes brandden. We wandelden langs het kanaal, de aangemeerde aken, bosjes en bomen. Opeens zat ik aan de oever tussen hoog gras en keek naar het donkere water en de lichtjes van de boten en het Centraal Station. De andere drie liepen al weer terug naar de pont. Ik was ‘weg’, ‘high’, ik weet niet, ik zat even helemaal in het boek. Zonder opzet en zonder iets tegen de anderen te zeggen, bleek ik een scène te hebben nagespeeld uit het boek dat ik onder handen had. Daarin komen water, ponten, schepen, lichtjes en een vampierachtige oude vrouw op een wegvarende ponton voor... Ik zou de passage zo kunnen opslaan.
Gabriel García Márquez (Colombia) zwiert. Hij is de man van het grote gebaar en van een stijl die tot in detail in evenwicht is. Ik word