| |
| |
| |
Klaus Siegel
‘Gekraakt’
En zij baarde haren eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, en leide hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geene plaats was in de herberg.
Lukas 2:7
Er valt langzamerhand een krachtig unisono van kritiek op, eisen aan en verontwaardiging over de toestand van onze steden te beluisteren. Weliswaar loopt die kritiek meestal op niets uit en heeft ze nauwelijks invloed op de stedelijke ontwikkeling.
Desondanks weerspiegelt ze een vorm van onbehagen die niet louter in doffe berusting geaccepteerd wordt, maar in toenemende mate zijn uitdrukking vindt in de taal. Daardoor wordt dit onbehagen toegankelijk gemaakt voor reflectie. Misschien dat op een goede dag vele denkende stadbewoners daarin gaan participeren. Alexander Mitscherlich, ‘Unsere kindische Zuversicht’. In: Thesen zur Stadt der Zukunft
Of hij begrijpt dat hij zwijgrecht bezit, vraagt de substituut-officier die met twee agenten, die de oude man hebben binnengebracht, het opsporingsonderzoek leidt: en dat hij recht heeft op een raadsman, een advocaat. ‘Die krijgt u van ons, u hoeft hem niet te betalen als u over onvoldoende middelen beschikt.’ Hij drukt zijn sigaret bestudeerd zorgvuldig uit op een groene bigarreau in een eindje kerststaaf. Het banketbaksel lost langzaam op in de koude, over de rand van het kopje geklotste koffie op het schoteltje dat als taartbordje wordt misbruikt.
‘Nergens voor nodig, ik ga er niet omheen draaien,’ zegt de oude man, ‘maar ik heb het gauw benauwd en u moet me niet opjagen. Ik zal alles vertellen wat u weten wilt.’
‘Akkoord,’ zegt de officier en knikt naar de commies-griffier dat hij met zijn proces-verbaal kan beginnen. Hij werkt al een half jaar met hem samen en weet dat hij hoofd- en bijzaken bij het noteren van zo'n eerste verhoor goed van elkaar weet te onderscheiden. ‘Tja, het moet allemaal zijn begonnen,’ zegt de oude man met schorre stem, ‘toen ik op weg naar Hessels, de groenteman - drie straten verderop woont ie -, voor het eerst zo'n wit laken met het woord “gekraakt” erop uit een raam zag flabberen, net een beslagen tong.’ In de volgende twee jaren waren de binnen enkele dagen grauwe en onleesbare lakens verder in de richting van zijn woning opgerukt. Gingen die lakenuithangers op een benedenverdieping of beletage wonen, dan verschenen er meestal bedspiralen achter de ruiten. Soms werden de vensters ook helemaal met planken dichtgespijkerd. Daarop stonden dan teksten met namen gekalkt die hem geen snars zeiden. Bijvoorbeeld: ‘Nanda vrij’, ‘Vogelstruys ons tehuis’ of ‘Jos los’. ‘Nou ja, jullie zullen wel beter begrijpen waar dat allemaal op slaat,’ wendde hij zich tot de vier justitiële ambtenaren in het kleine vertrek. ‘“Trix is niks”, dat wil er bij mij nog wel in.’
Hij kijkt kwaad omhoog naar het statie- | |
| |
portret van de vorstin. De officier volgt zijn blik en moet toegeven dat hare majesteit inderdaad ietwat hautain op haar onderdanen neergrijnst alsof ze zoëven kans heeft gezien, louter door de overtuigingskracht van haar bolle blozende wangpartij, de hele Hollandse boterberg in één klap aan een ontwikkelingsland te slijten. ‘Toute nation a le gouvernement qu'elle mérite,’ zei de Maistre lang geleden en wij zijn een volk van kooplieden tot ons vorstenhuis toe.
Voorzichtig trekt hij zijn sokophouder los van een haartje dat als een speld in zijn kuit prikt. Die oude man zag eruit alsof hij hem een hoop last zou kunnen bezorgen. Hij had het meteen gezien aan het Schuttersveldpak. Lid geweest van de ajc, van het ivio en het instituut voor arbeidersontwikkeling, te horen aan de manier waarop hij met het Nederlands omsprong: dienstbodendictie, voorzichtig, traag formuleren. Maar tegelijk provocerend platte uitspraak, tartend gemeenzame uitdrukkingen. Zijn mentor had hem tijdens zijn opleiding voor het type gewaarschuwd. Toch was het diezelfde opleider overkomen dat zo'n volksdansende sandalendrager nota bene in de verdachtenbank de Internationale was gaan zingen. Rustig aan dus maar, moest hij straks nog langs de slijter voor de punch?
Geïnspireerd door de aanwezigheid van de gezagsdragers schrapen de agenten maar eens hun keel. Wat die man zoeven zei is toch majesteitsschennis. Maar met hun geschraap geven ze tevens uitdrukking aan hun ongerustheid dat dit akkefietje hun vast de hele kerstavond zal kosten. Maar de oude man gaat onverstoorbaar door. ‘De winkeliers, ja die waren wel blij met de nieuwe wijkbewoners. Van Wier bijvoorbeeld - je zag zo aan zijn smoel dat hij fout was geweest, maar ja, er waren geen andere kruideniers meer in de buurt -, die man nam dus al gauw wijn en allerlei vreemde soorten kaas en zoutjes in voorraad. Sinds hij zijn negotie had laten verbouwen, kon je nog alles zelf pakken ook. Dat was voor hem, aamborstig als hij was, soms net iets te veel na de afmattende tocht erheen.
Vroeger kon je tenminste op de toonbank leunend nog een beetje op adem komen, al moest je dan een praatje over het weer of erger nog op de koop toe nemen. ‘Op de koop toe nemen’, hij moet om zijn eigen dubbelzinnigheid lachen, en de andere vier in het kamertje doen mee. Van Wier zat tegenwoordig de godsganselijke dag op zijn krent achter de kassa en streek de centen van het aanwaaisel op. Waar ze het van deden mocht Joost weten. In ieder geval togen ze niet, zoals u en ik, 's ochtends gewoon naar hun werk en overdag zag je ze op hun krakkemikkige stoelen rond de zandbak zitten die ze voor hun kinderen hadden gemaakt door doodleuk een stuk straat op te breken. ‘Ja, toen waren jullie in geen velden of wegen te bekennen,’ wendt hij zich grimmig tot de twee agenten. Ze draaien, geïrriteerd dat de officier die zwamneus maar laat doorleuteren, in gespeelde verbazing hun wijd opengesperde ogen in de richting van het plafond. Als ze niet reageren vervolgt de oude man: ‘Ja, en dan draaien ze maar zoenerig en aanhalig shagjes van elkaar of labbekakken er zorgeloos op los.’ Hij was er wel eens bij gaan staan en ze hadden hem gelijk een stoel gegeven, daar niet van.
De bezoeker van sociale zaken, die hem vanwege de bijsteun zo nu en dan een paar dingen kwam vragen, ging ook nogal eens hun woningen binnen, maar klaar- | |
| |
blijkelijk had je voor bijstand tegenwoordig geen gab-stempel meer nodig. Ach ja, dat rare volk was best aardig tegen hem, maar er bleef altijd van alles en nog wat dat hem niet aanstond bij die jongemannen met hun Arabische halsdoeken en die meiden die zich aan de bovenkant uitpuilend in tuinmansbroeken propten. Hij maakt op schouderhoogte een welsprekend gebaar met zijn beide komvormig naar binnen gebogen handen. Misschien kwam het allemaal, omdat het geen echte Mokummers waren. Sommigen lulden rooms en anderen weer met die n's als gereformeerde dominees. Hij voelde zich bij hen ook zo weinig op zijn gemak, omdat ze gelijk zo gemeenzaam en vertrouwelijk deden. Daaraan kon je merken dat ze gestudeerd waren.
Nee, sinds Kees, die boven hem woonde, een half jaar na de dood van buurvrouw naar Joannes de Deo was verhuisd, had hij het af en toe danig benauwd gekregen bij de gedachte dat er misschien een dag zou aanbreken waarop ook tegen zijn ruit zo'n laken zou klapperen, hoewel ze tegenwoordig ook wel zonder lakens buiten te hangen in leegkomende huizen trokken. Nou, de heren zouden daarover wel meer weten dan hij.
Sinds verleden week hoefde hij niet langer benauwd te zijn. Toen werd er bij hem aangebeld. Hij trok open en voor hij er goed en wel erg in had, waren er zo'n man of zes, acht langs zijn overloop gestoven. Waarom de gemeente al die huizen ook leeg liet staan. Sinds 1976 betaalde hij zijn huur aan de woningdienst van Amsterdam. Die had alle huizen van het blok van Recourt overgenomen. In de brief die hij toen had gekregen, stond dat de hele straat zou worden gerenoveerd. Helemaal opgeknapt, hadden ze er tussen haakjes achtergezet, alsof hij een analfabeet was. Veel haast leken ze niet te maken. De nieuwe verhuurder, het Gemeentelijk Woningbedrijf of zoiets, had nog niet eens de gootsteen willen komen repareren die zo erg lekte dat hij in het kastje eronder een emmer moest zetten. Gelukkig dat Mien dood was. Als die hem iedere dag met de emmer naar de wc had zien sjouwen, had hij van haar mooi bij de huisbaas op de stoep kunnen gaan zitten tot de lekkage verholpen was.
Hij had nog zo gehoopt dat ze hun nette buurt niet gingen renoveren, waar had dat in jezusnaam voor nodig. Ze hadden zelf toch alles keurig bijgehouden, omdat Recourt geen vinger uitstak. Keurige douchecellen met tegels in plaats van de oorspronkelijke olieverf op de muren. En prachtige stainless steel aanrechtbladen als het granito was gebarsten. En de tuintjes: paradijsies, meneer de rechter. Wat moest daar nu aan vernieuwd worden. En zo gauw ze het wisten kwam het gajes de leegkomende huizen kraken.
Nadat Kees vertrokken was, hadden de timmerlui een stalen grendelboom met een zwaar hangslot over diens deur aangebracht. ‘Voor de stadsvernieuwing,’ grijnsden ze. Hij vond het zo'n rottig gezicht dat hij de laatste maanden niet naar het zolderkamertje was geweest. Niet dat hij er nog veel aardigheid in had daar iets op de draaibank, een zelfbouwtje, in elkaar te prutsen. Als hij zich even inspande, verzoop hij in het slijm. Hij rochelde luidruchtig. Keek in het rond waar hij het opgehoeste slijm heen kon spugen en slikte het tenslotte maar door. Nee, eigenlijk was hij best blij geweest met die grendel. Achteraf voor niets, hij had de handigheid van de krakers zwaar onderschat. Je zag die dan ook niet aan ze af. Aan die jon- | |
| |
gens en meisjes met hun ziekenfondsbrilletjes. Hij keek even in de richting van de officier, omdat hem pas achteraf inviel dat die ook zo'n fiets op zijn neus droeg. Maar deze knikte hem alleen vriendelijk toe.
Ja, dat krakersvolk. ‘Jeugdige grijsaards tot den arbeid onmachtig, / Nedergehurkt in ellende en in pijn,’ declameerde hij met stemverheffing. Ja, dat is van Estelle Hertzveldt, maar die naam zal jullie wel niks zeggen. De gedachte, waar de krakers van uitgingen, had hem in zijn jonge jaren ook wel aangesproken, en hij leek dan nu misschien wel een beetje oud en gammel, maar zijn ideeën en idealen waren nauwelijks veranderd. Wat die jongens misten waren voormannen, zoals Sneevliet en Wijnkoop. ‘Maar die namen maken waarschijnlijk ook niets in u wakker?’ vroeg hij en keek triomfantelijk het vertrek rond. De officier haastte zich te zeggen dat ze tegenwoordig een hoop sociologie en geschiedenis bij hun rechtenstudie kregen. Maar de oude man leek helemaal niet van plan te zijn geweest iets over zijn idolen te vertellen. Hij vervolgde onverstoorbaar: ‘Minimumlijjers zoals ik hielpen hen aan een positie in de landsof gemeentepolitiek en als ze d'r een keer zaten, dan werden het geen kapsoneslijjers en vergaten ze je niet, zoals tegenwoordig al die sociaal-democraten in de stadsdeelraden die het alleen maar om de macht te doen is; zij hadden al geld van d'r lui ouders. Sneevliet en Wijnkoop vielen van binnenuit de rottigheid aan in de maatschappij en tegelijkertijd bleven ze naast ons op de barricades staan. En vergaten ze wie hun op de groene bankjes had gebracht, dan werden ze mooi uit de partij gezet, al hadden ze die ook zelf helpen oprichten.
De ambtenaren schoven onrustig heen en weer op hun stoel, thuis wachtte de jaarlijkse kalkoen temidden van takjes dennegroen en op tafel stond de kandelaar klaar om aangestoken te worden. Maar de oude vervolgde onverstoorbaar: ‘Nee, die krakers pakken de woningnood verkeerd aan.’ Hij keek naar buiten, naar de huizen aan de overkant. Ze zagen er veel ouder uit dan dit moderne kantoorgebouw met zijn aluminiumramen.
Hij moest hier ergens achter het Concertgebouw zitten. Vlak voordat het busje een van de nauwe zijstraten inboog, had hij het in een flits zien staan. Achter een raam aan de overkant ging het licht aan en een jonge vrouw begon engelenhaar en lametta over een sparretje te gooien. Uit haar mondbewegingen kon je opmaken dat ze zong. Zouden die smerissen niet naar huis moeten? Stomme klootzakken. Die wisten tegenwoordig ook wat krakers waren. Zijn adem wrong zich fluitend door zijn keelgat dat akelig nauw was vandaag.
‘Ja meneer, dat kraken leek een paar jaar geleden erger dan tegenwoordig. Wat een gesodemieter toen in de Constantijn Huygensstraat.’ Rafelige flarden journaal flitsten in zijn herinnering op... het tankachtige monster dat zich door de muur van het gebouw op de Weteringschans boorde, waar vroeger een luxe melksalon - ja, zo heette zo'n blauwe knoop-tent in zijn tijd - gevestigd was... helmen, leren jassen, knuppels bij beide partijen... iemand vroeg of hij zich wel goed voelde, een hand schudde hem ruw heen en weer, ‘hé hé, niet inslapen, verdachte’... maar hij zag alleen nog paarden waarop agenten, de lange lat in de hand... die had hijzelf ook menige keer te voelen gekregen... ‘liefdezusters’, ja, die scheldnaam hadden ze die boerenlullen in zijn tijd gegeven...
| |
| |
in De Tribune heetten ze de kozakken van Wibaut, ook zo'n mooie sociaal-democraat... van paarden hadden die krakers trouwens geen moer sjoege. Dat je doodsimpel de achterpoten onder zo'n knol z'n kont vandaan kon trekken, zodat de smerissen op de grond flikkerden, dat wisten die malloten klaarblijkelijk niet..., maar misschien kon je tegenwoordig helemaal niet meer in hun buurt komen; tenslotte hadden de kerels daar boven op die paarden gasmaskers op, de beesten niet trouwens, die stikten zowat. Dat zag je aan hun wijde neusgaten en aan al het schuim dat ze uitbliezen. Op zekere dag zouden alle klabakken op hun reet terechtkomen. Dacht hij dat alleen maar of zei hij het hardop? Dat laatste zou zijn zaak geen goed doen... hoe zei Adama van Scheltema dat ook alweer? ‘Hou recht! hou recht! in 't vol gevecht! / Maak recht! maak recht! genoeg geknecht! / Wat rot is dat zakt naar beneden, / Ons helpen geen god, geen gebeden!’ ‘Dat zakt naar beneden,’ hij lacht stilletjes in zichzelf... ‘Hee, meneer, d'r bij blijven,’ hoorde hij iemand heel in de verte zeggen. Ach, wat er hier in de kamer gebeurde, interesseerde hem al lang niet meer... schilden droeg de prinsemarij tegenwoordig, zoals ridders in de middeleeuwen, en hun ouwelijke melkgezichten zaten achter plexiglas vizieren... er kwam vandaag de dag wat spul bij de rellen kijken: waterkanonnen, bulldozers, ambulances, tanks en voor een paar panden zelfs hoogwerkers... dat was ander spul dan de bordkartonnen pantserwagens en de brandweerladders toen hij in zijn jonge jaren ging matten... er lagen toen ook geen bloedende buitenlandse fotografen op de keien, in die dagen maakten ze in de kranten trouwens ook lang zo'n deining niet over een oproer... De taferelen die in hem opkwamen, trokken de grafsteen van een andere periode, die hij diep in zijn innerlijk had begraven of meende begraven te hebben. Hij vocht tegen het geweld dat zijn
borstkas ineen trachtte te drukken, en was blij toen er uit zijn piepende longen een prop taai slijm omhoog werd geperst. Werktuiglijk kwam hij overeind om hem in het fonteintje te gaan spuwen. Pas toen een van de agenten plotseling naast hem stond, drong het tot hem door dat hij niet in zijn eigen woonkamer zat. De diender begeleidde hem naar de wc.
Als hij terug is in de kamer van de officier, vraagt die hem of hij wel verder kan spreken. Nou en of: hij is blij dat er eindelijk eens iemand wil luisteren naar wat of hij van die gosers denkt. Misschien vindt de rechter dat hij zeikt, maar hij zal voorlopig wel de bak in draaien en dan zal er wel helemaal niemand meer naar hem willen luisteren, terwijl hij best iets te vertellen heeft waar de kranten en de politie iets van kunnen opsteken. Ze veroordeelden die binken en meiden maar, terwijl ze er feitelijk meelij mee behoorden te hebben. Die jochies hadden de pest in, zonder dat ze precies wisten waarover. Hij had er de laatste tijd veel over nagedacht en nu wist ie het misschien. Ze hadden het thuis goed gehad, hadden door kunnen leren en ineens was de koek op. Daar hadden hun ouders hen niet voor gewaarschuwd. Ineens waren er voor hen geen eengezinswoningen meer in West en in de Bijlmer, en ook geen banen die het mogelijk maakten dat ze twee keer per jaar op vakantie gingen naar de sneeuw of naar de Middellandse Zee. Niet dat ze zwaar aan die banen tilden. Lekker werken zei hun niets en in nieuwe huizen wilden ze eigenlijk ook niet. Bijstand kregen ze zo voor elkaar, dus echt gebrek leden ze niet,
| |
| |
maar de sjeu van het leven was er toch af. Ze waren ontzettend in de watten gelegd en nu hadden ze er zwaar de pest over in dat het idee van een makkelijke toekomst, waarin alles kon, plotseling had moeten plaatsmaken voor een bewolkt bestaan. Hun ouders hadden het vast wel es over de crisistijd gehad. Die hadden het hun kinderen zeker voor de voeten geworpen dat ze zoiets nooit hoefden mee te maken. Stakkers waren het. Maar zielig vond ie ze niet langer sinds ze ook in hun nette buurt aan het kraken waren. Nu deden ze het stiekem. Alleen soms, zoals laatst op de Ceintuurbaan, haalden ze nog de krant. Daar hadden ze drie keer achter elkaar een huis gekraakt en waren ze d'r weer uitgezet. De klootzakken hadden hele karrevrachten verf op de Mobiele Eenheid gegooid. En de belastingbetaler maar betalen. Niet dat hij veel betaalde. Bijsteun, ziet u, meneer.
De griffier tikte ongeduldig met zijn ballpoint op het bureau en de agenten scharrelden onrustig met hun laarzen, maar de oude man en de officier trokken zich hier niets van aan. Oude Amsterdammers zoals hij hadden bittere armoe en echte woonellende gekend, maar die demonstranten deden of dat iets heel nieuws was. Daarom kregen ze hem ook niet achter zich, ondanks dat hij precies wist wat er in hen omging en hun heel wat kon vertellen over hoe ze het beter konden aanpakken. Ja, van zo'n ouwe zak konden ze nog heel wat opsteken. Er is nooit iets nieuws onder de zon, kom nou!
Tussen de beide wereldoorlogen had je immers ook al een soort leegstandswet gehad. Die heette toen de huuraanzeggingswet. Toen die door de liberale regering werd opgeheven, had je de poppen aan het dansen. Hij kon zich nog duidelijk te binnen brengen dat er een huis in de Nova Zemblastraat bezet was en dat de deurwaarder, die tot uitzetting wilde overgaan, eieren voor zijn geld koos nadat hij de hoek omslaand een geweldige menigte dreigend in de straat zag samendrommen. Nee, geweld kwam er niet altijd aan te pas in die tijd en zelfs een heel leger marechaussees zou zich die ochtend niet in de buurt van dat huis hebben durven vertonen. Het bleef voor de deurwaarder en de politie trouwens maar de vraag of ze sjouwers hadden kunnen vinden om de meubels uit zo'n huis te hijsen.
Ergens vlakbij begon een klok te luiden. De roomsen begonnen nu al vroeg in de avond aan hun nachtmis. Vroeger gingen ze om twaalf uur, midden in de nacht naar de kerk. Die hadden ook al nergens iets voor over. Niet eens voor de kleine Jezus van ze. Nee, dan in zijn jonge jaren.
Overal in de stad had je toen verzetscomités die de weekhuren in aparte fondsen stopten om zo een greep te houden op prijsopdrijving en leegstand. Maar toen Colijn een keer aan de macht was, bleek alle strijd voor niets. Het stond zo mooi in het boekje van Worms waaruit in die tijd op bijeenkomsten gedeclameerd werd: ‘Wat ge ooit bouwt, u schut geen dak...’ Nieuw was het echt niet waar de krakers mee bezig waren. Het was doodzonde dat ze van te voren niet voldoende vergaderden met goede sprekers en dikwijls onvoorbereid in het verzet gingen. Dat maakte hun zaak al bij voorbaat uitzichtloos.
Of hij nu eens terzake wilde komen. Hij keek om zich heen en het was of de omgeving voor het eerst als geheel door zijn ogen naar binnen viel. Onpersoonlijk stalen meubilair met gemene rechte hoeken. Grijs en blauw. Veel te fel neonlicht. Een kwijnende rubberboom die er niet bij
| |
| |
scheen te willen horen. De vier mannen. Drie jonge en de oude schrijver. De agenten hadden bolle, witte rimpelloze gezichten en droegen een baardje. Zeker om nog wat te lijken. De hele dag zaten die jongens in hun autootje. Van die tanige, bruine verweerde boerenkoppen, waaraan je vroeger, ook als ze in burger liepen, de stillen herkende, die waren er niet meer bij. Hoe die jonge vent de baas over het hele zooitje kon zijn, begreep hij niet. De overheid was toch geen bedrijfsleven, dus de zoon van de baas kon het niet zijn en studeren deed tegenwoordig iedereen. Maar hij was blij toe, want die ouwe pennelikker leek hem met zijn bijna loodrecht tussen neusvleugels en mond naar beneden getrokken huidplooien geen gemakkelijke jongen. Kille ogen ook. Uit de hoogte. Maar je zag wel wat je aan hem had. Dat knaapje dat het hier klaarblijkelijk voor het zeggen had, daar kreeg je veel minder hoogte van, al deed hij nog zo vriendelijk. Een echte sijsieslijmer. Wat zat hij nu weer te ouwehoeren?
Tja, hoe het zo ver gekomen was? Daar vraagt u me zoiets. De eerste week had het onophoudelijke gestommel boven zijn kop hem zowat gek gemaakt, maar dat kon je bij een verhuizing ook wel min of meer verwachten. En dan had hij ook nog met zijn dampige longen twee keer per dag de trap kunnen dweilen. Telkens als zijn bovenburen, tenminste als je dat zo kunt noemen, weer een tafel of een paar stoelen naast een vullesbak of op een schuit van de Stadsreiniging gevonden hadden, werd dat zooitje woonpuin giechelend de trap opgesjouwd, waarbij ze almaar tegen de wanden stootten, die hij vorig jaar nog bijgegipst had. Hele brokken pleisterwerk werden daarbij ruw uit de muur gestoten. Bedden had hij ze niet naar boven horen brengen. Wel had hij ze met vlekkerige matrassen zien sjouwen. Als je het hem vroeg, lagen ze als dieren zo op de vloer. Hij was er nog steeds niet achter hoeveel het er precies waren. Er was een lange kerel en een met lang zwart haar. Dan op zijn minst twee kinderen en een donker vrouwtje met een geweldige bos krullen, die haar halve gezicht bedekten en zo ongeveer tot op haar middel vielen. Ze was de enige die hem gedag zei en ze had wel aardige bruine ogen. Je hoorde zo dat ze een Engelse of Amerikaanse was. Ja, die was wel vriendelijk, maar als ze je op de trap inhaalde, had hij nog wel een half uur last van de ranzige prikkelende geur van haar haar. Gatverdamme. Van wassen hielden ze niet! Ze moesten vroeger van hun ouders natuurlijk iedere dag in bad en nu deden ze waar ze zelf zin in hadden. Geef ze eens ongelijk. Maar vies was het wel!
Op zekere dag toen hij thuiskwam van het boodschappen doen, lagen er grote plakken stuc onder de meters op de gangvloer en toen hij het gordijntje rond de lelijke, zwarte apparaten voorzichtig opzijschoof, zag hij tot zijn woede dat ze een t-stuk in de buis voor zijn gasmeter hadden geschroefd. De pijp die daaruit kwam, hadden ze doorverbonden naar de buis, die sinds Kees naar De Deo was vertrokken en het geb zijn meters had weggehaald, doelloos boven de plek bungelde waar zich op de muur nog een soort negatief van de gasmeter aftekende. Met de stroomdraden hadden ze precies zo'n rotstreek uitgehaald, maar hoe dat precies werkte, daar had hij geen verstand van. Stroom, daar moest je met je fikken afblijven!
's Avonds in bed kon hij de slaap niet vatten, omdat de gedachte hem niet wilde
| |
| |
loslaten dat ze hun elektriciteit nu misschien van zijn meter hadden afgetapt. Hij vond het niet eerlijk dat ze het geb oplichtten, al waren dat ook geen lekkere jongens. Maar wie betaalde er uiteindelijk voor hun elektra? Zegt u nu zelf, meneer de rechter. Maar hem alleen ervoor op laten draaien, dat was een luizenstreek. De energienota's waren zonder hun gejat ook al bijna niet te betalen van de bijstand. Tegen de ochtend was hij ervan overtuigd dat ze hem derlui rekening lieten betalen. Hij was toen in de cel bij het park - het telefoonhuisje in zijn eigen straat was nu al maanden kapot - het geb gaan bellen. Hij had er wel bij gezegd dat de monteurs, als ze kwamen, niet mochten vertellen dat hij de boel verlinkt had.
De officier bewoog zijn wijsvinger vlug op en neer om de griffier, die er wat weggezakt bijzat, te beduiden dat hij vanaf dit punt alles wat de oude man zei moest meeschrijven. Deze snakte weer naar lucht en vertelde rochelend en reutelend, omdat hij er niet in slaagde de draderig samengeklonterde slijmmassa op zijn stembanden op te hoesten, hoe hij achter de deur had gestaan om te horen of het geb hem niet zou verraden. De monteurs wilden eerst de hele boel afsluiten, maar toen begonnen de twee kerels van boven over woonrecht en leegstand en over een wetswinkel, waarop de monteurs tegenstribbelend door de knieën gingen. Maar de bovenburen moesten dan wel kiezen tussen gas of elektra. Zoals hij later zag, hadden ze een plug in het t-stuk gedraaid en een nieuwe stroommeter opgehangen. Wat hem betreft hadden ze voor het gas mogen kiezen. Binnen de kortste keren verging je in het hele huis van de petroleumstank, de geur van de bittere armoe uit zijn jonge jaren. Toen had je niets anders om op te koken en honderden keren had hij, aanvankelijk voor zijn ouders en later voor zichzelf, een blik van dat stinkspul door de drogist met zo'n ouderwetse zwengel uit diens kelder omhoog laten pompen.
Maar de petroleum was niet het ergste. Nu ze stroom hadden, konden ze rustig de hele dag keihard platen draaien. Vreselijke muziek. Nog erger dan Hilversum drie en vier bij elkaar. Stapelgek werd hij ervan. Op de trap had hij er, toen hij het helemaal niet meer kon harden, iets van gezegd en toen was het lawaai een tijdje uit te houden geweest. Maar vanmiddag kon hij er niet langer tegen.
Ja, vanmiddag was dat geweest. Hoe bestaat het, vanmiddag! Eerst had hij met de bezem tegen het plafond getikt en gebonsd, en toen dat niets meer uithaalde was hij maar een straatje omgegaan. Al gauw begon het toen te motregenen, waardoor hij helemaal geen asem meer had en toen was hij maar weer op huis aan gegaan. Terwijl hij zich de trap ophees, renden de man met het lange haar en de kinderen langs hem heen naar beneden. Of om precies te zijn: zo gemakkelijk als hij het nu vertelde was dat niet gegaan. Hij was zo gammel van de benauwdheid dat hij zich treetje voor treetje, zich aan beide leuningen vastklampend, naar boven had moeten hijsen. Toen ze langs hem heenstoven, gaven ze zo'n peut tegen zijn linkerarm dat hij wel los moest laten. Het was hem nog net gelukt zijn lichaam een draai te geven waardoor hij - al was het met een pijnlijke smak - met zijn zitvlak op een tree terechtkwam, anders was hij halsoverkop naar beneden gerold. Zeker om het goed te maken had de man naar hem geschreeuwd: ‘Kom zometeen even langs een kerstkransje eten, en een
| |
| |
glaasje drinken!’ Hij was zeker een kwartier blijven zitten totdat hij weer genoeg puf had om de trap verder op te klimmen. Gelukkig hadden ze boven geen plaat opstaan. Zonder zijn schoenen uit te trekken had hij zich op de bank laten vallen.
Hij moest toen ingedommeld zijn, want hij kwam met een schok weer tot zijn volle bewustzijn op het moment dat hij ontdekte dat het geweldige lawaai niet afkomstig was uit een luidspreker op een 1 mei-betoging, maar gewoon door zijn plafond heen tetterde: ze hadden boven weer eens een plaat opgezet. ‘Komt allen tesamen’ dreunde het door alles heen. En hij haatte kerstliederen. Als vrijdenker haatte hij ze, maar ook omdat ze hem aan zijn Mientje herinnerden. Niet dat ze ooit een kerstboom hadden gehad. Misschien maakte dat hem juist zo sentimenteel.
Hij moest ook geweldig gezweet hebben, want zijn lichaam voelde klam en zijn borst leek door het geluid daarboven in elkaar te worden gedrukt. Hij moest er iets aan doen, anders stikte hij nog in zijn eigen huis. Hoe had Dirk Witte het ook alweer gezongen in ‘Mensch durf te leven’?: ‘Maar wees op de vierkante meter een vorst.’ Zo'n oud kloteliedje had hem de kracht gegeven overeind te komen en tenslotte stond hij voor de deur boven. Hij klopte aan, hamerde met beide vuisten op de deur, maar het vrome gezang en klokgelui op de grammofoonplaat overstemden zijn gebons. Hij wilde door aan de kruk te rammelen hun aandacht trekken. Toen ontdekte hij dat de deur alleen maar aanstond en als vanzelf openzwaaide.
De jonge vrouw en de kalende man knielden naar de deur gekeerd op een matras. Hun billen waren naar de kerstboom gewend. De man zat op zijn knieën achter de vrouw. Hij had zijn bril niet op en ze waren allebei bloot. Hun gezichten keken naar hem op. Eerst leken ze geschrokken en toen begonnen ze allebei te grijnzen. De donkere krullen van de vrouw vielen naast haar bleke smalle gezicht op de vloer, net golven. Alleen een van haar borsten stak er als een witte klif uit. Haar rug glansde blank voor het behaarde bovenlichaam van de man. Ze had iets in het Engels tegen hem gezegd. ‘Juindeklup’ of iets dergelijks en allebei lachten ze. De kalende man knipoogde in zijn richting en kwam overeind. Ineens lilde zijn glinsterende paarsroze ding boven de ronde billen van de vrouw, die wit afstaken tegen het dennegroen.
De vier mannen in de verhoorruimte hadden moeite de oude man te verstaan en een van de agenten reikte hem een glas water aan. Toen hij zag dat de oude baas door het trillen van zijn handen moeite had het glas aan zijn lippen te brengen, hielp hij hem het water in zijn mond te gieten, terwijl hij hem geruststellend op zijn schouder klopte. ‘Gaat u rustig verder,’ zei de officier, ‘het moet niet makkelijk voor u zijn zulk soort zaken te vertellen.’ Ja, en wat er toen over hem was gekomen, dat kon hij de heren ook niet precies uitleggen. Hij had het petroleumkacheltje, dat links naast de deur stond te stinken, omver getrapt, de deur dichtgetrokken en was, terwijl boven hem snerpende, schrille kreten klonken, de trap afgestommeld. Het geschreeuw drong door tot op zijn botten, maar klonk allengs gesmoorder. Dat vond hij nog enger. Hij was de druilerige straat opgevlucht en tenslotte op een groentekist naast de zandbak gaan zitten, waar jullie me gevonden hebben. Hij keek verontschuldigend naar de beide agenten. Die begrepen wel dat er iets van hen verwacht
| |
| |
werd, maar wat wisten ze ook niet precies. In arren moede richtten ze hun blik dan maar naar de vloer.
De substituut-officier doorbrak de stilte: ‘Ze zijn allebei dood, dat heeft u ook niet gewild, wel? Weet u wat ik in uw verhaal mis? De meeste eenvoudige eh... mensen uit uw buurt, zal ik maar zeggen, maken zich schuldig aan geweldplegingen jegens buitenlanders: Marokkanen, Turken en zo. Kunt u daar wel goed mee overweg, ik hoor u er tenminste niet over.’ ‘Waarom zou ik, hoe noemde u dat ook alweer?’ ‘Plegen geweld, begaan misdrijven, eh... doen lelijk...’ ‘O, bedoelt u dat? Maar die zijn toch net als ik slaven van het kapitaal; ze zien er alleen een beetje anders uit, hebben andere gewoontes, maar ze weten van aanpakken. Heel veel sparen er voor een eigen huis, hier of in d'r lui land. Nee, mij zult u over hen niet horen klagen.’
‘Nou goed, straks moet u maar even tekenen om te bevestigen wat u ons allemaal verteld hebt en dan gaan we morgen met ons verhaal naar de rechter-commissaris. Ik ben bang dat ik termen heb u in bewaring te stellen, u bij ons te houden,’ voegt hij eraan toe als de oude man hem vragend aankijkt. En terwijl hij zich naar de griffier wendt en zijn bril met een bestudeerd gebaar in zijn pochetzak laat glijden, zegt hij: ‘Geen voorbedachte rade, in ieder geval.’ Terwijl de griffier haastig de laatste hand aan het procesverbaal legt, masseert de officier verveeld de zijkanten van zijn neus, waar zijn bril putjes in heeft gedrukt, en neemt hij de telefoon op: ‘Hallo Henk, waar gaan de vh-gevallen vanavond heen? Alle cellen vol? Dat meen je niet. Zoveel met Kerstmis?’
Zachtjes legt hij de hoorn terug op de haak.
Hij kijkt de man aan: ‘Nou, het is Kerstmis, u krijgt na oud en nieuw wel een dagvaarding om weer hier te komen. Vrolijk kerstfeest.’ ‘Maar waar moet ik nou heen? Mijn woning was helemaal vol vlammen toen ik naar beneden ging.’
De officier wendt zich tot de agenten: ‘Jongens, wat dachten jullie van het Leger des Heils?’ Ze knikken moedeloos, maar instemmend. Als ze maar naar huis kunnen.
Zo vierde een verstokt libertijn voor het eerst van zijn leven Kerstmis temidden van rinkelbommen, trompetten en psalmen, en onder de kerstboom niet te vergeten.
|
|