bre als dat van Zarah Leander zingt een song die ik van vroeger ken: ‘Ja, er heisst Waldemar und er ist kein Star. Er ist ja mein Ruin, aber ich liebe ihn...’ Ik houd mijn adem in. Beelden flitsen door mijn hoofd van de huiskamer thuis, van de Blaupunkt-ontvanger waar dit soort muziek uitkwam en waar mijn moeder en ik samen lachend naar luisterden.
Een por in mijn ribben stoot mij terug in de werkelijkheid. De voorman duldt geen dromers. Ik lever mijn krat af en hoor de chansonnière zingen: ‘Johnny, wenn Du Geburtstag hast, bin ich bei Dir zu Gast, die ganze Nacht...’ De zaal lacht en klapt onstuimig.
Uit de deur komen enkele ss-ers. Op de revers van hun uniformen wemelt het van sterren en strepen. Voor de ligusterhaag, met hun rug naar ons toe, openen zij ongegeneerd hun gulp en pissen als paarden. Wij slepen nog meer bier aan en buiten gehoorsafstand fluistert Moritz: ‘Ik hoop dat zij barsten.’
Daar staan de ruige barbaren die ons tot slaven maken. Met afschuw maar toch geboeid kijk ik naar hun spiegelende laarzen, hun koppels en revolvers. Had ik maar de moed en de kracht... Ze zien me niet eens, als ze weer naar binnen gaan.
Diep in de nacht is het joelfeest afgelopen. Wij moeten ons verwijderen. De gezichten van de feestgangers mogen wij niet zien. Door het wegstervende geronk van de Mercedes-limousines weten wij dat de hoogwaardigheidsbekleders van het geweld het kamp verlaten.
Ook de voorman van de loopjongens en zijn kring van horige ordonnansen keuren mij nauwelijks een blik waardig. Hij is een dandy met gelakte nagels, zijn intimi kijken spottend naar mijn afgedragen kleding. Zij zitten op houten keukenstoelen aan weerskanten van een deur in de wachtruimte van de Kommandantur en wachten op zijn aanwijzingen. Hij strijkt over hun haren als een jager over de kop van zijn lievelingshond.
Wij, de andere loopjongens, krijgen opdrachten toegesnauwd en rennen met mondelinge of schriftelijke boodschappen in weer en wind van barak naar barak.
Als ik af en toe samen met twee anderen dienst heb in het wachtlokaal bij de slagboom lijkt dat een voorrecht. Maar het dak boven ons hoofd beschermt ons niet tegen de luimen van ss-bewakers of marechaussee.
Het hoofd van de smederij is mij welgezind. Voor de oorlog kende hij ons gezin in Rotterdam. Hij was een vluchteling uit Duitsland die zijn poging Cuba te bereiken daar zag stranden. Ik smeek hem om een baantje in de werkplaats. Daar lijkt het me beter uit te houden.
Samen met vier andere jongens leer ik metaal bewerken en ijzeren bedden repareren. Op het modderige terrein achter de smidse staan tientallen van deze roestige geraamtes die door overbelasting met te veel slapers en bagage in elkaar gezakt zijn. Na elke transportnacht groeit het leger van deze wrakken, die door puffende en zwetende mannen in overalls vanuit de barakken hierheen worden gesleept.
De arbeid is zwaar, maar als een werkstuk of een reparatie lukt heb ik een gevoel van trots. Mijn neerslachtigheid neemt af. Otto, mijn vriendelijke maat op het wrakkenerf, is ingenieur en net zo onhandig als ik. Onder het herstellen van gebroken bedspiralen vertelt hij over het Bauhaus, waar zijn vrouw haar opleiding heeft gekregen. Hij praat over kunstenaars van wie ik nog nooit gehoord heb. In zijn be-