| |
| |
| |
Harry G.M. Prick
Kerstmis, beleefd door Lodewijk van Deyssel
Wie gevraagd wordt iets op papier te zetten over Lodewijk van Deyssel (1864-1952) en het Hoogfeest van Kerstmis, lijkt 't weinig gemakkelijk te krijgen. Van Deyssels heroïsch-individualistische levenshouding, die zich in zijn negentiende en twintigste jaar ook naar buiten manifesteerde, vervreemdde hem al vroeg van het geloof waarin hij was opgevoed. Sinds maart 1883 was hij niet langer praktizerend katholiek. Toch zou hij levenslang - en bij het klimmen der jaren in toenemende mate - tal van begrippen en uitdrukkingswijzen blijven ontlenen aan de katholieke traditie. Niet alleen daarom, maar ook op grond van Van Deyssels uitgesproken belangstelling voor de mystici, met name voor Teresia van Avila en Jan van Ruusbroec, zou hij bij de schilder Kees Verwey, die hem in 1941 onovertrefbaar portretteerde, blijven voortleven als ‘héél erg katholiek in zijn doen en laten, een soort heel hoge deken of kardinaal’. Nog op 2 juni 1944, dus in zijn tachtigste levensjaar, betoonde Van Deyssel zich in een brief aan mij buitengewoon gevoelig voor allerlei aspecten van de Imitatio Christi van Thomas à Kempis, in die mate zelfs dat hij de Navolging bovenal waardeerde als ‘een meêsleepende muziek voor de ooren, die hunkeren naar de geluiden van het innigst menschen-geestelijk liefdeleven’. Veel eerder, want in juli 1927, had hij - toen hij de in 1907 door Frans Erens ondernomen Thomas à Kempis-vertaling memoreerde - de Imitatio zelfs uitgeroepen tot ‘een verborgener gelegen en zoeter wellende liefdesbeek dan die ooit uitvloeide uit eens anderen dichters wezen naar het kleurig en vormenrijk met de oogen en met de verbeelding door hem geziene andere menschenwezen, dat hem genaderd was op zijn weg’.
Hoe zich in het ouderlijk huis de Kerstmisviering voltrok ten tijde dat Lodewijk van Deyssel nog als Kareltje Alberdingk Thijm, in een korte broek en in zwarte rijglaarzen die iets hoger dan halverwege de knieën reikten, rondstapte over de brede stoepen van de Nieuwezijds Voorburgwal, is ons niet bekend tot in details van details. Er zijn echter voldoende bronnen beschikbaar om met zekerheid te weten dat Karel, gedurende zijn eerste - in oktober 1875 begonnen - trimester op de kostschool Rolduc in het Limburgse Kerkrade, hevig te kampen had met de omstandigheid dat zo'n eerste trimester zich toen nog oneindig lang uitstrekte en wel van oktober tot Pasen. Van een kerstvakantie was bijgevolg geen sprake. Die werd op Rolduc eerst in 1885 officieel ingevoerd. De in 1875 vigerende, en vanuit ziel- en opvoedkundig oogpunt beschouwd hoogst aanvechtbare, regel hield automatisch in dat Karel voor de eerste maal de kerstviering thuis in Amsterdam gevoelig zou missen: de nachtelijke kerkgang, het thuiskomen terwijl het buiten nog steeds aardedonker was, het toeven bij de opgepookte zitkamer-kachel, terwijl vader en Mietje van der Vliet, de kindermeid, kerstliedjes zongen bij de piano: van de herdertjes die te rusten lagen en van Maria, ‘die zou d'r naar Bethlehem gaan’. Aller blikken waren dan gericht op de gevleugelde engelenkopjes, in wolkjes en toegerust met trompetjes neergestreken op het afdak van de kerststal, waarin het Kindje Jezus op een gekreu- | |
| |
kelde doek lag met - zoals het in De Kleine Republiek heet - ‘een zonachtige straling aan zijn achterhoofd’. De herinnering aan zoveel intiems, zoveel warme knusheid en gezelligheid vooral bleef zich dan ook in die eerste kerstnacht, ver van Mietje, ver van zijn ouders, opdringen aan Willem Tiessen, de hoofdfiguur in De Kleine Republiek, die wij zonder meer mogen vereenzelvigen met Karel Alberdingk Thijm. Tijdens de nachtmis, die twee
geslagen uren duurde, wilde 't hem maar niet lukken innerlijk contact te krijgen met de Hostie zoals deze, hoog op het hoofdaltaar, stond uitgestald in een monstrans. Voor zíjn besef en tot zijn teleurstelling had de Hostie, stil en klein en zonder de geringste siddering, ‘een koude majesteit met zijn paarlen en zijn stralenkrans, iets als een levenloos sieraad, dat zich niet met hem verinnigen wilde’. En van de weeromstuit ging hij toen denken ‘aan alles, waar hij veel van hield en waaraan de gedachte warmtetjes van plezier in hem deed loskomen: aan zijn moeder, aan Mietje, aan zijn vriendjes, aan een balletjes-winkel op de Zeedijk, waar de balletjes zoo lekker waren, en aan krentekoekjes’.
De plechtige en uiteraard door de priesterdirecteur Willem Everts opgedragen nachtmis voltrok zich op 25 december om vijf uur 's morgens in de crypte van de kerk van Rolduc. Deze slechts eens in het jaar voor de kostschooljongens toegankelijke ruimte werd door Van Deyssel in zijn werkelijk voor niets terugdeinzende, excessief-impressionistische stijl aldus neergezet: ‘In zwaar zwarte steening, hevig somber van donker-dommelende grijsheid, stond de zoldering laag loom-hard neêr als het roerloos versteende lijk van een mollige donderlucht, de zuilen stonden er kort-op tegenaan in hun buikingen besmeerd met streep-festoenen van geel grijs en zwart grijs.’ Onder die lage zoldering knielden de jongensscharen neer, ‘dicht aan-een gelijfd (...) met de knieën hard op de latten bijna tegen de hakken van die vóor hen knielden aan, in dit onderaardsch gevries van den Decembernacht’. Blijkbaar had Van Deyssel, die toch meer dan vijftien regels uittrok voor zijn evocatie van het ‘in flauw-blauw’ dampen en geuren van de wierookwolken boven de jongenshoofden, niet de minste behoefte ook nog eens stil te staan bij het amalgama van kwalijke geuren, dat toch door zoveel dicht op elkaar gepakte, slecht gewassen jongenslijven moet zijn geproduceerd. Frans Erens, ook een oud-Rolducien, herinnerde zich op hoge leeftijd nog nauwkeurig hoe de directeur, aan het hoofd van de lange middentafel in de eetzaal, zijn reglementen en bevelen in het Frans afkondigde. Op woensdag- en zaterdagavond zei hij dan, na het schelletje, dat bij hem stond, te hebben doen klinken: ‘Ce soir il faut se laver le cou.’ Dat wilde zeggen, aldus Erens, dat wij des woensdags en des zaterdags voor het naar bed gaan onze hals moesten wassen. 's Morgens wasten wij alleen onze handen en ons gezicht. Van baden was nooit sprake.
Voorbij het vijfentachtigste levensjaar konden Van Deyssels smaakpapillen, als dat zo te pas kwam, nog steeds nagenieten van het overvloedige kerstontbijt op Rolduc, dat kant en klaar stond bij het verlaten van de ‘kelderkerk’. De hele bevolking van de ‘kleine republiek’ kon zich dan tegoed doen en desgewenst ongans eten aan schalen en nóg eens schalen vol met lekkere zoete broodjes die de jongens zelf met een keur van vlezen mochten beleggen, wat dan ook vrijwel ongelimiteerd gebeurde. Aan dit laatste kon Van Deyssel, in de eigen levenspraktijk, slechts een hoogst enkele maal toegeven. Maar al moest hij zich in de eerste helft van zijn leven, noodgedwongen, beperkingen opleggen, het kerstontbijt bleef hij tot zijn laatste snik in ere houden. Daarover bijzonderheden te verstrekken, plaatst mij voor een embarras du choix.
Tamelijk willekeurig kies ik voor de kerstdagen van 1890, die toen op donderdag en vrijdag vielen en die gevierd werden in het hoekhuis Wassenaer-Van Hasseltstraat te Bergen op Zoom. Op eerste kerstdag begeleidde Van Deyssel zijn vrouw naar de vroegmis, waarvan zij op eigen gelegenheid huiswaarts keerde. Het klokslag tien begonnen kerstontbijt duur- | |
| |
de, volgens programma, exact een uur. Hoe zijn vrouw zich voedde en laafde werd niet door Van Deyssel opgetekend, maar zelf dronk hij in die tijdsspanne liefst zes kopjes koffie, at hij vier punten rumtaart en twee krentebroodjes, om daarna naar iets hartigs te verlangen en daarom het ontbijt af te ronden met een koud kalfslapje en een klodder Engelse mosterd. Het eigenlijke kerstmaal, in de late namiddag, bestond voor Van Deyssel uit drie borden bouillonsoep met balletjes, in combinatie telkens met een fors stuk soepvlees, en vervolgens uit ossehaas met gebakken aardappelen. Hij zou er die nacht onrustig van slapen en kon bovendien de volgende ochtend vastleggen: ‘Voor de tweede maal gedroomd dat ik per brief socialistische bedreigingen kreeg ter oorzake van mijn jongste Nieuwe Gids-artikel.’ In de december-aflevering immers had hij zich, in een open brief aan Frank van der Goes, uiterst kritisch over het socialisme uitgelaten en zichzelf geproclameerd tot wellicht ‘de eenige dukdalf van het Persoonlijkheidsbegrip’.
Omdat er op tweede kerstdag geen rumtaart meer voorhanden was, moest het ontbijt - naast de zes kopjes koffie, eensklaps voorzien van de toevoeging ‘meest met suiker’ - ditmaal bestaan uit zeven beboterde sneden ‘kerstbrood van De Haan te Amsterdam’. Dit was blijkbaar een gerenommeerde koekenbakker, want aan deze en gene familiale betrekking werd rond Nieuwjaar met enige nadruk doorgebriefd dat het kerstbrood van De Haan betrokken werd! Tijdens de kerstdagen van 1891 prijkte het dan ook wederom op Van Deyssels dis. In het middaguur van tweede kerstdag en in afwachting van wederom ossehaasgebraad en gebakken aardappelen, probeerde Van Deyssel enige orde te scheppen in zijn papieren, ten zeerste geërgerd als hij was over de wijze waarop zijn paperassen door elkaar lagen. ‘Dit moet veroorzaakt geächt worden door verhuizingen en driftbuyen. Bij verhuizingen smijten de meubelvervoerders en bij driftbuyen smijt ik zelf alles door mekaâr.’
Van het opzetten van een kerstboom is eerst sprake in 1895. Van Deyssel - op dat tijdstip vader van drie kinderen - begon steeds meer zijn ‘gezinshoofdelijkheid’ te beseffen en vandaar dat hij het ogenblik rijp achtte om in de grote blanke vestibule van de toen door hem bewoonde villa Villetta, aan de Eemnesserhoog te Baarn, een sparreboom toe te laten in het gezelschap van een zeventiende-eeuwse ‘leeuwenkast’ en een empire-buffet en tegen de achtergrond van twee levensgrote familieportretten van de heer en mevrouw Schaep, in de zeventiende eeuw gezant van Nederland in Zweden, geschilderd door Adriaan Palamedesz. ‘Het was winter. Het was laat in den namiddag. De schemering ving aan. Door de tot laag reikende ruiten der vestibule zag men op den dicht voorbij het huis zijnden zandweg de sneeuw effen liggen, op enkele plaatsen slechts onderbroken door de zwarte aarde-korst van een paardenhoef- of wagenspoor. De kindertjes waren met koude handjes en met bleeke wangetjes, waartusschen roode neusjes stonden, beneden gekomen. Maar in de vestibule stond de kerstboom, als een steeds donkerder wordende hooge en breede gestalte, nu de schemering begon.’ Dit proza, dat de beschrijving van een kerstkaart nabij lijkt te komen, ontvloeide op 31 oktober 1923 aan Van Deyssels pen. Hij poogde toen gevolg te geven aan een uitnodiging van het weekblad Haagsche Post tot het schrijven van een kerstverhaal. Verder dan het hier geciteerde heeft Van Deyssel het toen niet kunnen brengen. Johan de Meester zou in het maandblad Woord en Beeld, van oktober 1897, uit de school klappen dat Van Deyssel hem had toevertrouwd hoe hij, twee jaar eerder, Kerstmis had gevierd met zijn gezin en hoe alleen de meid niet helemáál het aardige had begrepen van de stukjes cokes, door hem voor de kerstboom met goudpapier beplakt. ‘Ik geloof goed te doen’, aldus De Meester, ‘met
deze aandoenlijke bijzonderheden maar zoo nuchterweg te vertellen. Als u ze niet mocht voelen, kan ik u toch niet helpen.’
Niet ten onrechte waarschuwde Van Deyssel in de ‘Voorreden’, die hij in de lente van
| |
| |
1911 meegaf aan de toen voor de eerste maal in boekvorm verschenen dagboekbladen Uit het leven van Frank Rozelaar: ‘Gij zult in de volgende bladzijden een anderen geest vinden dan in veel van mijn vroegeren arbeid, eene andere houding tegenover het leven.’ Wanneer wij in dit boek zijn toegekomen aan ‘Saturdag, 25 December 1897’ heeft Van Deyssel in het vroege ochtenduur van die dag zijn vrouw wederom naar een kerstmis begeleid. Over het kerstontbijt valt ditmaal niets te melden, maar wanneer Rozelaar, alias Van Deyssel, op kerstmorgen zijn vrouw observeert zoals zij daar, wellicht vlak na het ontbijt, even uitrust en neerligt met neergeslagen ogen maar niet slapend, dan valt hem op hoe blank het is ‘boven de fijne wenkbrauwbogen, die zacht zwart zijn van kleur, die zoo lief en fijn zijn te gelijk als had de hand van Onzen-lieven-Heer hier onder teêr bewogen toen hij de dakjes maakte boven de oogen, waar-uit zijn licht zoû schijnen op mij neêr’. En op tweede kerstdag legt hij vast hoe hij gisteren liep in Kerstmis-ochtend: ‘Alles was zoo wit en stil. Ik dacht aan een klein pas geboren kindje in witten gloed en aan een mannen-aangezicht met smart-verwrongen trekken en doornenkroon om 't hoofd. Toen mocht mijn oog aan blauwe lucht een groot wit kruis ontdekken. Hoog achter mij zag ik een stoet witte gestalten zweven, in lange gewaden, de armen hoog geheven naar een hemelplaats van waar een wit licht scheen. Ik stond stil, mijn hoofd had zich opgeheven. Het licht, dat over de witte aarde een blanke en lichtròze nevelgloed verspreidde, was verblindend en ik beschermde mijn oogen met de hand om naar de plaats te zien waar de licht-bron niet zelf was maar die er zeer aan was nabij. Daar zag ik iets, licht aan den hemel, gulden van kleur, zacht en teeder, maar wat ik zag was iets dat meer dan licht en meer dan kleur was, en bij wiens vermelding geen kleur-, noch
aard-aanduiding misschien gebezigd worden mag, wijl die het onbegrepen wedergeven. Ik dacht: nu zie ik iets zóo schoons; dit is schoonheid van den hemel, niet weder te geven door aardsche verbeelding.’
Brengt een fragment als dit weer in herinnering dat zelfs Albert Verwey - sinds 1904 door Van Deyssel beschouwd als zijn felste antagonist - toch niet geaarzeld heeft Uit het leven van Frank Rozelaar te rekenen tot ‘een van de hoofdwerken uit den tijd, die nu achter ons ligt, uit de jaren tusschen de indrukken-kunst van vóor 1890 en de geestelijke kunst van na 1900’, - het maakt tevens duidelijk dat Van Deyssel in latere jaren misschien nog het best Kerstmis zou kunnen vieren door zich op die hoogtijdag opnieuw in dit dagboek te verdiepen en van zijn bevindingen verslag uit te brengen. Dat deed hij inderdaad op Kerstmis 1939, zoals kan worden nagelezen door wie zich de moeite getroost een winkel van De Slegte binnen te stappen en daar, in de tweede, herziene en vervolledigde uitgave van de complete Frank Rozelaar, uit 1982, bladzijde 369 op te slaan.
Hoe vitaal Van Deyssels geest gebleven was in diens laatste levensperiode, laat zich demonstreren aan een beschouwing die hij tussen 27 en 31 december 1941 schreef nadat hij op tweede kerstdag een kerstverhaal onder ogen kreeg, getiteld De hoeve in het gebergte, geschreven door J.W.F. Werumeus Buning en openbaar gemaakt op de vijfde bladzijde van het dagblad De Telegraaf, van 25 december 1941, avondblad. De daaraan door Van Deyssel gewijde beschouwing leidt een verborgen, maar niet door mij uit het oog verloren, leven in de Nieuwe Gids van februari 1942, blz. 141-145. Hoe jammer die moeilijke toegankelijkheid moet heten, kan blijken aan de hand van een tweetal essentiële passages. Allereerst die waarin Van Deyssel de teneur aangeeft van De hoeve in het gebergte: ‘De algemeene werking van dit Kerstverhaal is te doen uitkomen hoezeer de Christus-viering, die is de verheerlijking van het Leven en zijn Licht in het jonggeboren Menschenkind, verheven is boven oorlogvoering en haar gruwelen. De stijl van het verhaal is hoofdzakelijk de werkelijkheid zelve, de gewone, zintuigelijk waargenomen, werkelijkheid, het zinnebeeld te doen zijn van de gevoelswaarheden in den mensch. Ofschoon er
| |
| |
niets anders is als het relaas van een zekere toedracht tusschen enkele menschen ergens op een Kerstavond, ontmoet onze aandacht in dit relaas de bedoeling, dat elke geboorte een Christus-geboorte is, om dat, - hoe ook begrepen, als reëele gebeurtenis in het verleden, als legende, of als diepe phantaisie - de voorstelling der geboorte van Christus niets anders is als de verheerlijking, de vergoddelijking van het leven in zijn ontstaan, de aanbidding, dat is de verheffing boven het hoogste beminnensen bewonderens-waardige, van het jonggeboren Kind.’
Ofschoon Van Deyssel de mening was toegedaan dat dit kerstverhaal ‘ten zeerste behoort tot hetgeen wij een halve eeuw geleden noemden de Hooge Literatuur’, had hij naast veel en gemotiveerde lof ook enkele bedenkingen, waarvan er nu - tot besluit - één moge volgen, die betrekking heeft op het zinnetje: ‘Zij keken er naar als de herders naar de kribbe in Bethlehem.’ Van Deyssel becommentarieerde: ‘De vraag in hoe ver dit juist kan zijn wordt beäntwoord door de opvatting, die men heeft, omtrent het kijken dier herders. Moet men meenen, dat de herders keken van uit het, in hen de hoogste opgetogenheid veroorzakende, bewustzijn, dat zij hier in de tegenwoordigheid van God-zelf waren, - dan is er géén overeenkomst tusschen het kijken van de Bethlehemsche herders en dat van het gezelschap in de gebergte-hoeve. Moet men, daarentegen, meenen, dat de herders naar het Kindje te Bethlehem keken, zoo als elders in Buning's novelle het kijken van een jonggebórene wordt gekenschetst, namelijk zoo “met wijd open oogen, die toch niets schenen te zien. Zooals het met kinderen is”, - dan kan de vergelijking niet aanwendbaar geächt worden om dat dan juist déze bizonderheid niet geschikt is om het denkbeeld der identiteit tusschen het geval in de gebergte-hoeve en dat van Bethlehem te versterken, wat de globale artistieke tendens der novelle moet zijn. De identiteitsversterking als deel van de globale tendens als Kunst-stuk ware er alleen indien het bewustzijn van met God te doen te hebben, in beide kijk-gevallen er was.’
|
|