De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 989]
| |
Adriaan van Dis
| |
[pagina 990]
| |
doopten opgelucht hun bekers in de emmer. Wandifa had de beker aan zijn hemd opgepoetst, de beste stoel voor me uitgezocht en twee bedelaars van de stoep gestuurd. Nu moest ook het meisje weg, maar het lukte hem niet haar te verjagen. Ze draaide brutaal met haar billen, ze had een rietpluim achter haar oor gestoken. Ik mocht niet langer naar haar kijken. Wandifa ging vlak voor me staan: ‘Het stormt al in uw hoofd, ik zie het, ik zie het. U ziet dingen die er niet zijn, straks hoort u stemmen die niet praten. Palmwijn maakt de doden weer levend.’ ‘Maar dat meisje leeft, kijk hoe ze brandt en danst.’ Ze stak haar tong uit en ik zag kleine vlammen in haar mond. De mannen op de stoep moesten er luid om lachen. Wandifa legde zijn hand op mijn ogen - ik rook aarde, zoete aarde - en hurkte voor me neer. Het lukte hem niet boos te worden, daarvoor was zijn stem te zacht. Toen hij zijn hand wegtrok, zag ik pas goed hoe vriendelijk en zacht zijn trekken waren. Hij had een fijne neus en hoge wangen. Het viel me op dat alle mannen op de stoep op elkaar leken, dezelfde neuzen, dezelfde hoge jukbeenderen. Waren ze allemaal familie? Dit was een tapper met veel neven.
Wandifa had zich over mij ontfermd. Hij boog toen hij de koffer uit mijn hand nam, hij gaf mij zijn oude krant als waaier, hij sloeg het stof van mijn schoenen. (Stof? Ik kwam net uit het vliegtuig.) Hij opende de deur van zijn knalrode auto. ‘Op u heb ik gewacht,’ zei hij en hij duwde me zachtjes op de met roze vogels beklede achterbank. Zijn auto was een rijdende kermistent, de voorste stoelen waren geel en van het binnendak had hij een blauw baldakijn gemaakt met opgeplakte zilveren sterren. Ik begreep niet waarom ik me dat alles liet welgevallen. Hij bezwoer me dat ik geen andere chauffeur mocht nemen, hij zou mijn tong zijn, mijn oor en mijn ogen, hij zou mij alles laten proeven, alles laten zien. En waar zijn auto niet kwam zou hij me varen, tot aan het olifantseiland in de gouden rivier. Hij bracht me zonder vragen naar het beste hotel. Ik protesteerde niet. Warmte maakt gedwee. Toen ik na mijn middagslaap te voet de omgeving wilde verkennen, reed hij zachtjes achter me aan. Ik was zijn tubab, er zat niets anders op dan zijn diensten te accepteren, en nu, na tien bekers palmwijn, zijn vriendschap. ‘Kan ik tweehonderd kilometer rijden in Engeland?’ vroeg Wandifa toen ik me weer in allerlei bochten wrong om het meisje te zien dansen. ‘Nee, er is een maximumsnelheid, denk ik.’ ‘Maar op de snelweg.’ ‘Geen tweehonderd.’ Hij was jaloers, hij zette een kinderlijk stemmetje op en ging haast op me zitten. ‘Ik droom ervan om op een snelweg door Engeland te rijden, in een rode Jaguar, of een Rolls Royce. Heeft u een Jaguar?’ ‘Nee.’ ‘En u bent rijk.’ Wandifa wilde naar Londen. Hij zei dat er meer Gambianen in Londen woonden dan in Banjul en de Malinezen zaten in Parijs, de Senegalezen ook, maar hij zat hier, in Serekunda. Hij wilde ook naar Europa, Afrika bood geen toekomst. Bijna iedereen was werkloos. De taxichauffeurs stonden elkaar naar het leven, die van Black and White en Paradise taxi staken zijn banden lek. Ze vochten om elkaars klanten. Er was er maar één die hem kon helpen. Ik reageerde niet. De verha- | |
[pagina 991]
| |
len van de armen zijn overal hetzelfde. De vuurvreetster wenkte me met haar rieten. ‘Hoe lang bent u van plan te blijven?’ vroeg Wandifa. ‘Morgen vertrek ik.’ ‘Dat zal u niet lukken.’ ‘Hoezo?’ ‘Ik heb te lang op u gewacht.’ Hij lachte met open mond naar de sterren zodat ik het schuim van de wijn tussen zijn tanden kon zien. Ik had geen zin meer om met hem te praten.
Het meisje hield haar fakkel hoog. Ik nam een laatste slok van de palmwijn om mijn twijfel weg te slikken en liep naar haar toe. Wandifa siste. Het meisje groette me met haar hand op haar hart; van dichtbij was haar gezicht harder, het vuur had ruwe vlekken op haar wang achtergelaten. Ze pakte haar rieten op en ging me voor. We wandelden de dorpsstraat uit. Haar fakkel gloeide in mijn gezicht, ik kon de grond nauwelijks zien. Toen we Wandifa's koplampen achter ons voelden, schoten we een bospad in. Ze lachte om zijn getoeter, zodat de vlekken in haar lach verdwenen en ze weer mooi was. Het gekras van de krekels nam toe. De bomen werden breder en het zand onder onze voeten harder. Ik hoorde water klotsen, boten in het water, ik zag vuurtjes en hutten naast de hoge wortels. Een vissersdorp? De kikkers namen het van de krekels over en een zoute wind likte mijn gezicht. Dus toch de zee. Ik keek neer op de pluim achter haar oor, zo klein was ze. De palmwijn had me duizelig gemaakt en ik zocht houvast in haar schaduw. Ze kauwde nog steeds op een riet. Ik stak een sigaret op, zij wou niet, toch rookten we allebei. We liepen een kilometer zwijgend langs de waterkant. Ik wilde een beleefd praatje maken, maar was bang voor mijn dubbele tong. Die rommel was sterker dan ik dacht. ‘Waar gaat u heen?’ vroeg ik tenslotte in het Engels. ‘Ik spreek geen Engels, ik kom uit Casamance.’ Ze had een lage stem en kleine gespierde borsten, meer als een jongen dan als een meisje. Ik herhaalde mijn vraag in het Frans. ‘Ik ga waar ik elke avond heen ga,’ zei ze. ‘U spreekt in raadselen.’ Ze lachte zo lief, ondanks het riet tussen haar tanden, dat ik extra mooi Frans ging praten. ‘En altijd alleen?’ Ze zweeg. We zagen vissers hun boten in het water duwen, kleine jongens schenen hen met olielampen bij. ‘Wat een kalme zee vanavond,’ zei ik. Ze keek naar me op en lachte. ‘Weet u eigenlijk wel waar u bent?’ ‘Nee, dit is mijn eerste nacht in Afrika. U bent mijn gids.’ Ik begon haar aardig te vinden. ‘Dit is de Gambiarivier.’ ‘Zoveel water naar de zee, het zou eigenlijk andersom moeten zijn. Oneerlijk, vindt u niet?’ ‘Andersom?’ Ik zag dat ze haar voorhoofd fronste. ‘Afrika heeft meer water nodig dan de zee.’ ‘U wilt de wereld omdraaien,’ zei ze ernstig. ‘Een beetje. Laat het nat zijn waar het droog is, zo wordt het rijker waar het arm is.’ ‘En de rijken arm?’ ‘Daar is niemand bij gebaat.’ Ik ergerde me aan mijn onhandigheid. De ernst won het van de verleiding. ‘U verzet zich tegen de natuur.’ ‘U ook, u eet vuur.’ ‘Dat doe ik voor het geld.’ | |
[pagina 992]
| |
‘Maar niemand heeft vanavond iets gegeven.’ We kwamen bij een dorp, of de rand van een stad. ‘Kom,’ zei ze en ze pakte me bij mijn pols. Haar hand was stevig en voelde naar warme as. We liepen over teer, over stoepen, gingen een hek door en kwamen in tuinen waar vogels opvlogen. Hier en daar kakelde een kip. Toen stonden we voor een muur en tegen die muur groeiden witte, zoetgeurende bloemen. ‘Wacht,’ zei ze gespannen. Ze klom op een stapel stenen en zei: ‘Hierachter ligt de gevangenis, alle muren zijn er bruin, zelfs de hemel is er bruin.’ Ze nam een riet, stak hem aan, gaf me de restanten van haar fakkel en klauterde over de muur. Ik ging ook op de stenen staan en zag haar een kaal plein oversteken. Ze draaide zich nog een keer om en zwaaide een brandende cirkel met haar riet. Toen hoorde ik fluiten en het gerammel van sleutels. Een lange schaduw schuifelde naar voren, een hek ging open en dicht en ik zag een man achter de tralies staan. Hij droeg een pet en hield een stormlamp in zijn hand. De vuurvreetster knielde voor zijn kooi. De man bluste haar mond.
Na een dronken zwerftocht werd ik door een motorrijder opgepikt. We reden langs een water waar ik mensen achteruit zag lopen. Ook zag ik een hand in de berm, een hand die zijn duim opstak. Zeker een lifter. De motorrijder kon zijn hoofd omdraaien zonder zijn schouders te bewegen. Hij keek me recht in mijn gezicht, kneep me met beide handen in mijn knieën om te voelen of ik er nog zat en dat alles zonder vaart te minderen. Geloof het of niet. Een paar minuten voor de zon opkwam, zette hij me af voor het hotel. Wandifa wachtte bij de poort. Hij lachte me slaperig toe en zei: ‘Mijn mond is een grot vol geheimen.’ De hoteltuin lag aan de rand van de jungle. Kapokbomen met stervormige stammen woelden de terrassen om, de grond lag bezaaid met donkere gebroken bladeren. Grote witte vogels krasten in de toppen van de oliepalmen. Achterin was een trap in de rotsen gehakt, zon en zeewind drongen er niet door en het water sijpelde langs de treden. Ik was verbaasd hoeveel er in de duisternis kon groeien, manshoge varens, bladeren waar je een dak van kon bouwen en witte orchideeën die de stammen wurgden. De aarde stonk naar verrotting. Zuilen waterdamp stegen omhoog. Bang voor slangen liep ik stampend naar boven. De apen lachten me uit. Ik vervloekte de traagheid die sinds mijn aankomst in mijn lichaam was geslopen. Wat ik zag drong maar langzaam tot me door. De palmwijn zat nog steeds in mijn bloed. De snippers zonlicht op mijn armen groeiden bij het klimmen, tot ik me plotseling op een open plek bevond. Het was een uitkijkpunt waar je de zee en de rivier kon zien samenstromen. Wandifa had gelijk, een gouden rivier. Het schuimspoor van de pont trok een scheidslijn tussen brak en zout. Nog hoger op de heuvel kwam ook het hotel weer in zicht, het zwembad flonkerde als een turquois in het groen. Eindelijk zag ik ook het vreemde witte huis naast het hotel. Van de weg af was het moeilijk te zien en in de hoteltuin bleef het verscholen achter de bomen. Op deze hoogte lag het naakt op een berg die een knik in de kust maakte. Al het groen eromheen was weggesnoeid. De muren hadden de vorm van een schip, of een strijkijzer, en in de mast hing een vreemde vlag in top. Op de veranda stond een grote kijker. Ik haalde mijn schetsboekje uit | |
[pagina 993]
| |
mijn zak en tekende het schip op de rots. Zo onthoud ik langer wat ik zie, ik wil geen herinnering verliezen. Elke lijn die ik met mijn viltstift trek, etst zich ook in mijn geheugen. Het doet er niet toe of het lijkt. Ik heb een hekel aan foto's, het is me te lui en bovendien vertekenen ze de werkelijkheid. Zelfs treurige dingen worden mooi op een foto. In de hotellobby ligt een fotoboek over Afrika vroeger. Mooi en leeg was Afrika toen en de mensen kijken zo trots in hun traditionele kledij, onbezoedeld, onaangetast door het Westen. Je verlangt meteen terug naar de slavernij. Thuis heb ik familiealbums vol glimlachen, maar de haat - mijn haat - is nooit afgedrukt.
Iemand keek over mijn schouders mee. Ik voelde het. Achter me, op een boomstronk onder gele honingbloemen, zaten drie mannen in witte kreukelige pakken. Ze draaiden in het rond, tuurden naar land, tuurden naar water en gaven elkaar om beurten een kijker door. Ze zagen er alledrie even pafferig en onguur uit. Een depte zijn gezicht voortdurend met een zakdoek. Hun taal kon ik niet goed thuisbrengen, Arabisch leek het wel. Toen ze me in de gaten kregen, borgen ze meteen hun kijker op. De vetste van het stel groette me beleefd. ‘Welkom op de Parnassus,’ zei hij in een Engels dat vooral Frans klonk. Hij nam me nauwkeurig op. ‘U schrijft?’ ‘Nee.’ ‘Maar u heeft een pen in de hand.’ Ik vouwde mijn schetsboek open en liet een mislukte tekening zien. ‘Aha, u bent artiest. Pas dan op, meneer, dit zijn geen streken om argeloos rond te dwalen.’ Ik wilde weer doorlopen, maar de andere twee nodigden me uit erbij te komen zitten. Het waren Libanezen, zakenlieden uit Ziguinchor en ze wilden hun zorgen met me delen. Had ik iets gemerkt van de onrust in Casamance? De separatisten roerden zich weer, Casamance wilde los van Senegal. De opstandelingen hadden het vooral op buitenlanders voorzien, want ze zochten sympathisanten voor hun hopeloze zaak. Voor je het wist werd je gegijzeld. Aandacht, daar ging het ze om. Ook hier slopen ze rond. ‘Opsluiten, zonder pardon,’ zei de vette. ‘Pas op voor de negers uit het Zuiden,’ zei de man met het natte gezicht. De vette knikte instemmend. ‘Ze slachten elkaar af en ze betalen hun rekeningen niet.’ Het zakenleven had ze wantrouwend gemaakt, ze waren bang dat ik voor een krant werkte of contacten onderhield met de Gambiaanse regering. Libanezen hadden het moeilijk in West-Afrika. ‘We zijn niet lui genoeg,’ zei de kleinste van de drie. Om ze gerust te stellen noemde ik mezelf uitgever. De mannen moesten er hartelijk om lachen. Uitgever in Afrika. Die was goed, een reuzemop. Natuurlijk hoefde ik niet te zeggen wat ik hier uitspookte, ze begrepen het al. In Afrika kon je nog kapitaal maken. Geen hinderlijke regels. Belasting? Nooit van gehoord. Ze schaterden. En dan die tochtige haven. Geen hond wist welk schip er in- of uitging. Nee, ik hoefde ze niets te vertellen. ‘Uitgever, haha. Lezende negers. Haha.’ Ik bezorgde de heren een vrolijke ochtend. ‘En waarin handelt u dan?’ vroeg ik. ‘Bonen,’ giechelde de kleine. ‘Negers zijn gek op bonen.’ De man met het natte gezicht plaste haast in zijn broek van het lachen. ‘Vooral de Senegalezen, om een harde wind richting Casamance te laten.’ Mijn onnozele gezicht ontroerde ze. | |
[pagina 994]
| |
Als ik ooit een pistool nodig had moest ik ze beslist bellen. Een man moet zich kunnen beschermen. Zelfs een artiest. De vette gaf me zijn kaartje. Awwaad et frères, fusils anciens. We moesten allevier hartelijk lachen. ‘En mijd die lui uit Casamance!’ riep de kleine me nog na.
Onder aan de heuvel, achter het tuinhek, wachtte Wandifa. Ik deed net of ik hem niet zag en haastte me naar mijn kamer.
Ik heb altijd alleen willen reizen. Met vier ogen zie je minder. Wie alleen is kan zich beter verliezen. Te lang eenzelfde metgezel sluit je af voor de liefde, een stad of een land. Ik ben als drijfhout. Wandifa's ogen bevielen me niet. Hij achtervolgde me al dagen, liep ik naar buiten, dan stond hij bij de poort, keerde ik terug naar het zwembad, dan zag ik hem daar even later handdoeken uitdelen. Hij werkte in de eetzaal, in de lobby, hij werkte overal tegelijk, of waren het zijn honderd neven? Waar ik ook ging fluisterde hij: ‘Kom, laten we uit rijden gaan, u heeft nog niets van het land gezien. Mijn wielen doen het werk van uw voeten.’ Maar ik had zijn kleine land al gezien, buiten hem om, de mangrovemoerassen, de kreken, de rivier, Banjul, met de wolken stof die van de markt opstegen, en de worstelaars op het strand. O, de worstelaars. Hun schaamlappen behangen met talismans, hun lichamen nat gegooid door de omstanders, de handen wit van het zand voor houvast. De jongens trommelen, de meisjes schreeuwen en de worstelaars grijpen elkaar naar de strot. Ze happen in de lucht, ze bukken en bijten tussen elkaars benen. Wie zijn tanden in het geslacht van de ander zet is de winnaar. Ik zag het allemaal door de kijker van het stenen schip boven op de kale berg.
Want dankzij de kok kon ik de derde dag in alle vroegte het hotel verlaten, zonder van Wandifa's diensten gebruik te hoeven maken. Achter in de bestelauto, hup, de hond eruit, ik erin. Ik zag een schim van zijn rode auto bij de poort. Terwijl de kok in de haven met de vissers onderhandelde en groente kocht van de boerenvrouwen die met de pont waren gekomen, slenterde ik een uur na zonsopgang langs de kade. Zo zie ik een stad graag, waar hij zijn buik laat zien en waar hij stinkt. Dooie geiten, huisraad en halfverrotte vissen klotsten in de stookolie. Hijskranen roestten in hun rails en de zwervers en bedelaars vonden een slaapplaats in opengebroken containers. Achteraan lag een groot schip, pokdalig van de menie. Maar de touwen langs de loopplank waren wit, spierwit, en de sjouwers renden erop en eraf, hun gespierde nekken en ruggen bedekt met een lichtbruin stof van de zakken pindanootjes op hun hoofd. En zoals altijd, op gepaste afstand, de heren die telkens de manchetten van hun schoongewassen overhemden over hun knokkels trekken, omdat ze zo vaak op hun horloge moeten kijken, de heren die turven en die zenuwachtig met het knopje van hun balpen spelen. Zij hielden de lijsten bij. Ze telden hardop. De kleinere schepen lagen aan de kant van de stad. Vissers, boeren, en prauwen vol balen katoen. Daar was de troep nog groter. De yams lagen in hopen op de kade en de palmolie lekte uit de vaten. De kippenboeren stapelden hun manden in de stront van de vorige dag, ezels versperden pissend de weg en ook de vis begon al aardig te stinken. | |
[pagina 995]
| |
Jaren stof kleefde aan de huizen, alleen het havencafé zat goed in de verf. Het okerkleurige gebouw had getraliede ramen en een hoge witte stoep. De dikke muren hielden de hitte buiten en voor elk raam stonden twee voorname stoelen. Al vroeg dronk ik er koffie, drie, vier koppen bittere koffie. Mijn kater ging maar niet weg, de palmwijn bonkte nog steeds in mijn achterhoofd. Er was een grote moeheid in me losgewoeld. Toch genoot ik van mijn gestreepte uitzicht - eindelijk bevrijd van Wandifa -, ik kon de hele haven overzien. De ochtendmist trok op en de zee kreeg een nieuwe kleur. De parlevinkers ruzieden juist met de vissers om de beste aanlegplaatsen, toen ik plotseling een van de Libanezen herkende, de vette, druk in de weer met de kapitein van een blauwe vissersboot. De andere twee stapten uit een geblindeerde vrachtwagen die zich net met veel moeite een weg door het gewoel had gebaand. Ze verjoegen een paar kippenboeren, trapten tegen hun manden en maakten zo ruimte naast de vissersboot. De laadbak klapte open en er sprong een groepje opgeschoten jongens uit. Smalle houten kisten werden naar buiten geschoven, de jongens stapelden ze voorzichtig op naast de boot. De vette Libanees leek het niet met de kapitein eens te kunnen worden. Daar kwam de zakdoek weer. Ook de twee broers bemoeiden zich ermee, maar al snel zag ik alleen nog maar hun dikke handjes en ook die verdwenen achter de muur van kisten die tussen de wal en de boot werd opgetrokken. Het karwei was vlot geklaard, de vrachtwagen vertrok en de kisten wankelden na. De sjouwers trokken hun versleten hemden uit, wisten er het zweet mee van hun gezicht en gingen boven op de kisten liggen. Dat zag ik allemaal. Onderwijl schrobde de baas van het havencafé eigenhandig zijn stoep. Alles aan de man trilde, maar zijn bediende mocht hem niet helpen. Die stoep was kennelijk zijn trots. Een witte voet in de haven. Iedereen werkte en zweette, de lucht was vol muggen, buiten was alles warm en nat en ik zat koel op mijn houten troon.
De haven stroomde nog voller. Je kon wel zien dat er veel werklozen waren: laat op en broeken met versleten billen. Nu kwamen ook de vrouwen uit de stad met lege manden op hun hoofd. De geur van peper vermengde zich met die van vis, bonte lappen werden op karton langs de weg gelegd, handkarren wrongen zich langs de kade. De cafébaas raakte in gesprek met een in onberispelijk wit geklede heer. Ze stonden onder mijn raam en ik hoorde hoe de cafébaas elke vraag met een echo beantwoordde. ‘Merkt u veel van de opstandelingen?’ ‘Opstandelingen?’ ‘Men zegt dat ze de grenzen willen sluiten.’ ‘Sluiten?’ ‘Geen schip komt er meer door. Dat wordt Dakar.’ Hun beurtzang werd verstoord door een dof gekraak. Een van de sjouwers had in zijn halfslaap een paar kisten omgestoten. Veren vlogen in het rond, kippen kakelden hysterisch en stoven op in hun manden. Ze scheurden hun vleugels in doodsnood. De houten muur was omgevallen, een kist had een kippenmand verpletterd. De boeren, toch al kwaad omdat ze van de Libanezen zo ruw moesten opschikken, eisten genoegdoening. Ze gingen meteen op de vuist. Een greep twee sjouwers bij de haren en sloeg hun koppen tegen elkaar. Ik hoorde het bonken. Hij | |
[pagina 996]
| |
moest de eigenaar van de geplette mand zijn, want hij schreeuwde het hardst. De anderen trapten tegen de kisten en dreigden alles in het water te gooien. Het volk stroomde toe, de parlevinkers kwamen van alle kanten aangepeddeld. Ze floten en gilden om een rel; de kippen werden er stil van. Eindelijk kwamen ook de Libanezen te voorschijn, de kapitein sjokte achter hen aan. Ze joegen iedereen opzij, scheidden de boeren van de sjouwers en overzagen het slagveld. Eén kist was in stukken getrapt, de inhoud lag verspreid over de grond: zwarte stelen half verborgen onder houtwol, bloed en kippestront. Geweren, en beslist geen oude. De dikke legde wat geweren op een hoop en gooide zijn jasje eroverheen. Kippebloed zoog zich in de stof, kroop naar de mouwen, naar de kraag, alsof een hart zich leeg klopte. De dikke keek beteuterd naar de schade, maar de kleine raakte door het dolle heen. Hij krijste, stampvoette, viste een geweer uit de derrie en richtte het op de omstanders. Iedereen sprong achteruit. De kippenboeren pakten hun manden op en renden weg. Het bloed spatte om hen heen. ‘Stupide negro's, stupide negro's!’ schreeuwde de kleine Libanees. Woedend dat het geweer niet geladen was, probeerde hij de loop op zijn knieën te breken. De sjouwers plukten verlegen aan de houtwol en keken naar de grond. De dikke probeerde zijn broer te kalmeren en sloeg zijn armen om hem heen, maar de kleine rukte zich los en liep schuimbekkend rond de kisten. Vlak voor mijn raam hield hij stil. Plotseling veranderde zijn gezicht. Zijn blik verstarde, een ijzige kalmte kwam over hem. Ik herkende die blik en wist wat er komen ging. Hij hield zijn buik in, hief zijn kin op, trok zijn broekriem los en begon er als een waanzinnige mee om zich heen te slaan. Een van de sjouwers sloeg hij midden in zijn gezicht, een keer, twee keer, kruiselings. Iedereen zag het, niemand reageerde. ‘Tubabi dafadof, tubabi dafadof!’ riepen de kinderen elkaar toe, de blanke was dol geworden. Ik ging staan - om niets te missen - en kneep bij elke slag in de tralies. De kleine Libanees sloeg ze op hun hoofd en hun knieën, en als ze ineenkrompen, sprong hij om ze heen en geselde hun ruggen. Hij danste op zijn tenen. De sjouwers renden niet weg, hoewel dat makkelijk had gekund. Ze klampten zich aan elkaar vast en lieten gebogen de slagen over zich heen gaan. Wie in de buitenste kring stond, werd na een paar slagen naar binnen getrokken. Ze wisselden elkaar af in hun pijn. Geen van de omstanders kwam ze te hulp, zelfs de gespierde vissers staken geen vinger uit. Toen de boeren de sjouwers te lijf gingen, stonden ze erbij te joelen, nu keken ze stom toe. Een dooie kip was erger. Of durfden ze niet tegen een blanke? Alleen de groentevrouwen sisten boos. De waanzin nam toe. De kleine Libanees had de kluwen sjouwers naar de gedeukte containers gedreven en zijn broers opdracht gegeven een van de luiken te openen. Ze joegen twee zwervers naar buiten en duwden de sjouwers een hok in. Daarna vergrendelden ze het luik, verzamelden de rondslingerende geweren, namen het bebloede jasje op en verdwenen met de kapitein in het vooronder van de vissersboot. De toeschouwers streken hun vastgeplakte overhemden recht en waaiden zich koelte toe. Ze wandelden in groepjes weg, niet opgewonden of aangeslagen, eerder blij dat ze thuis iets te vertellen hadden. De groentevrouwen zochten een schonere plek, ver van het bloed | |
[pagina 997]
| |
en het gestommel in de container. Het was niet moeilijk nieuwe sjouwers te vinden. Een pikhaak en wat touw en de kapitein trok zo een paar kleine bootjes naar zich toe. Het werkvolk spartelde aan de railing. Zonder morren brachten ze de kisten in het ruim. De Libanezen lieten zich niet meer zien. Ook op de stoep had de oploop zijn sporen nagelaten; het werd tijd voor een nieuw sopje. De cafébaas kloste op en neer naar de keuken en gooide een paar schuimende emmers naar buiten. De man in het witte pak vluchtte naar binnen. Hij was magerder dan ik dacht en hij had een overdreven vouw in zijn broek. Na een stijve knik koos hij de houten stoel voor het andere raam. Er zat een rode vlek op zijn revers. Het werd stiller voor het havencafé. De parlevinkers verlieten het water naast de vissersboot en peddelden naar de schaduw van het havenkantoor. De zon klom naar haar zenit. Langzaam kroop de loomte naar binnen. ‘We moeten iets doen,’ zei ik. ‘Waarom? Zij doen ook niets.’ ‘Daarom juist.’ ‘Geduld, meneer. Een luik dat sluit, kan ook weer open.’ ‘Als het bloed naar buiten sijpelt?’ ‘Het is hun zaak.’ ‘Hun zaak? Onze zaak. Het zijn Libanezen. Het is wit tegen zwart. We kunnen dit niet laten passeren.’ ‘U hoeft de problemen hier niet op te lossen, zij lossen zich vanzelf op.’ De man keek me geen ogenblik aan, maar hij verrekte bijna zijn nek om de vlek op zijn revers goed te kunnen bekijken. ‘Bloed,’ mompelde hij, zijn nagel krabde ruw over de stof. ‘U wilt die mensen dus gewoon laten stikken?’ zei ik. ‘Wat bent u toch begaan. Pas toch op. Medeleven kan veel ellende veroorzaken.’ Zijn dunne haar was strobleek en ik kon aan zijn gezicht zien dat hij al jaren in de tropen woonde, de zon had zijn oor met bruine vlekken gemerkt. De schaduw van de tralies wierp grove strepen over zijn pak. Natuurlijk vroeg hij me hoe lang ik al in het land was. ‘Over een maand zult u uw plaats beter kennen,’ schamperde hij. ‘Afrika is een groot laboratorium, vol boeiende processen en reacties. Kijk, let goed op, maar kom nergens aan. Houd vooral uw handen op uw rug.’ Ik mocht me onder geen beding met de zaak bemoeien. Maar wat moest ik dan doen? Terug naar het hotel met de kok, die ik al drie keer voorbij had zien komen, en de sjouwers in hun hok laten stikken? Ik liep naar de keuken en vroeg de cafébaas of hij het nummer van de politie wist. ‘Politie? Nummer?’ Hij wees naar een telefoon waarvan de draad uit de muur was getrokken. Zijn hand beefde als een waaier. Toch durfde ik niet zomaar naar buiten te gaan. De waarschuwing had me onzeker gemaakt. Ik zag de man in het witte pak nu op zijn rug, een silhouet uitgeknipt tegen de tralies. Kaarsrecht, onverstoorbaar, een bewijs van zijn onbuigzaamheid. Hij stak zijn hand omhoog en knipte met zijn vingers. Een droge knal weerkaatste door de ruimte. Meneer wou z'n whiskey. De cafébaas bracht hem een fles en een glas vol ijs.
Ik sta in de kamer. Mijn vader laat me zijn blote rug zien. Zijn overhemd hangt als een jurk over zijn broek. Hij staat recht voor me. Er zit een deuk tussen zijn schouderbladen en een roze snee links en een roze snee rechts. Zijn vleugels zijn | |
[pagina 998]
| |
eraf geknipt. Hij spant zijn spieren, buigt zich en strekt zich, het wilde vlees trilt. Kijk, zo recht moet een rug zijn. Ondanks de pijn. Hij neemt een stok, duwt hem achter mijn rug en tussen mijn ellebogen en dan: recht, recht, recht, borst naar voren en op mijn tenen lopen. Twintig keer om de tafel. Hij knipt de maat met zijn vingers. Nu de honderiem. Halsband om mijn nek, riem langs mijn rug, in mijn bilspleet en van voren met een clip vast aan mijn koppelriem. Zo ga ik aan tafel. Recht. De honderiem is tachtig centimeter lang, de afstand van mijn nek tot mijn koppelriem is achterlangs negentig centimeter. Als ik mijn rug strek iets minder. Mijn vader heeft de riem speciaal op maat gesneden. Alles nagemeten met mijn moeders centimeter. Ik krijg soep. Bord en lepel schuif ik van mij af, anders kan ik de soep niet zien. Knoeien is verboden. Voor elke spat een extra ronde met de stok. Mijn rug gloeit, maar ik lek niet. In het kamp wordt niet geknoeid.
De man in het witte pak doopte zijn zakdoek in de whiskey en probeerde het bloed uit zijn jasje te wassen. Die verdomde vlek was het enige dat hem interesseerde. Ik gooide wat geld op het aanrecht en liep zonder om te kijken het café uit. De zon sloeg me bijna van de stoep, ik kon niets meer zien, zo licht was het, zo fel na de schaduw, alles danste, alsof de witte stoep een ijsschots was en de container een boot die achter de golven verdween. Er was geen hond meer op straat, het enige dat ik hoorde was een vaag gestommel uit de richting van de container. Ik liep ernaar toe, morrelde aan het handvat en het geluid verstomde onmiddellijk. Een zure zweetlucht steeg op uit de kieren, stank was hun enige levensteken. Geen adem, geen geschuifel, niets. Zelfs toen ik mijn schoen uittrok en met de hak op het ijzer bonkte, en mijn slagen over de kade weerkaatsten, gaven ze geen krimp. Het lukte me niet het luik te openen. De Libanezen hadden het handvat met een roestige pin geblokkeerd en al sloeg ik die in één keer met een steen los, het luik kreeg ik er niet door open. Als ik trok gaf het iets mee, maar dan sloot het zich vanzelf weer, alsof het aan de binnenkant werd tegengehouden. Waarom zeiden ze niks? Waarom bewogen ze niet meer? Ik probeerde ze duidelijk te maken dat ik ze wilde helpen, dat ik op hun hand was. Hoe ik ook aan het luik trok, ze gaven niet mee. Ik sprak ze moed in, riep dat ik hulp zou halen. Geen woord. Achter de tralies van het havencafé zag ik de minzame glimlach van de man in het witte pak. Ook in het havenkantoor werkte de telefoon niet, de mannen die op de bureaus lagen te slapen begrepen niet waar ik me druk om maakte. Dit was geen tijd voor actie, iedereen sliep. De hitte leunde op de haven, de olievlekken stolden op het water, de boten deinden trager, de kadavers roken zwaarder en alle rolluiken en zonneschermen waren neergelaten. Na veel gesloten deuren vond ik eindelijk een telefoon die het deed. Toen ik terugkwam was de vissersboot met de Libanezen verdwenen. Op de plaats waar hun boot lag dreven vier dode kippen.
De politie arriveerde drie uur later. Ze trokken aan het luik, trommelden met hun knuppels tegen de wanden en binnen een paar tellen strompelden er tien mannen naar buiten. De sjouwers glommen van het zweet, hun gezichten waren opgezwollen en het bloed plakte aan hun | |
[pagina 999]
| |
hemden. De agenten snauwden en duwden ze naar de stoep van het havencafé. Engels verstonden ze niet en op vragen in de volkstaal gaven ze huilend antwoord. Ze rilden over hun hele lijf. Hun angst leek nu heviger dan onder de slagen van de Libanees. De politie was niet geïnteresseerd in mijn verhaal. Drie Libanese wapenhandelaren? Ze hadden geen Libanees gezien, alleen deze gevaarlijke revolutionairen, verstoorders van wet en orde. Geen papieren, geen geld en waarom hielden ze zich anders zo verdacht schuil? De handboeien lagen al klaar, de arrestatiebus was onderweg. Dit had hun dag weer goed gemaakt, een belangrijke vangst. Tien opstandelingen uit Casamance.
‘Bravo,’ zei de man in het witte pak en hij overhandigde me zijn kaartje. Jacobs & Jacobs Shipbrokers. Durban. Banjul. ‘U heeft wel een glas verdiend, ik nodig u uit op mijn terras. U zult genieten van het uitzicht.’
En zo zag ik de kreken, de moerassen en mijn hotel - akelig dichtbij - en de witte vogels in de oliepalmen, en de worstelaars op het strand. Ik werd er duizelig van. Maar ik zag nergens de blauwe vissersboot van de Libanezen, hoewel ik tot in de bocht van de rivier kon kijken. Ook herkende ik de vlag die naast het witte huis op de kale berg wapperde: oranje, blanje, bleu, de vlag van de oude Republiek. ‘Voor mij is daar geen plaats meer,’ zei mijn gastheer. ‘Ik ben er geboren, ik heb er mijn fortuin gemaakt en nu is de beurt aan de Afrikanen. Mijn broer is er gebleven, maar die heeft meer talent voor vernedering. Ik kan niet kiezen voor verlies.’ ‘Ook niet in het spel?’ Om elke politieke discussie verder te vermijden wees ik naar de schaakstukken op de geblokte tegels in de hoek van het terras. We liepen erheen, een glas palmwijn in de hand. Dat was het beste voor mijn hoofdpijn, zei hij, een haar van de hond die me gebeten had. Ik nam een paard op en schoof het een tegel recht naar voren en een schuin. De enige schaakzet die ik ken. ‘Waarom neemt u wit?’ vroeg Jacobs. ‘Mag wit niet altijd eerst?’ ‘Dat valt me van u tegen. Koloniale regels gelden hier niet meer. Vóór de verdeling van Afrika genoten zwart en wit gelijke rechten.’ Hij schoof een pion naar voren, ik weer mijn paard. ‘Beneden de Sahara is het: zwart begint en wint.’ Zonder zich te bukken verschoof hij zijn dame en nam mijn paard uit het veld. ‘Breng ik u in de war? U dacht toch niet dat ik wrok tegen zwart koesterde? Zonder zwarten voer geen schip van mij de haven uit. Zonder zwarten...’ ‘Dronken we geen palmwijn,’ zei ik met een knik naar de zwarte bediende die met veel gerammel een serveerwagentje met ijsblokjes en een karaf verse wijn het terras op duwde. ‘Een goed voorbeeld,’ zei Jacobs. Hij keek me lang aan en liet me blozen. ‘Neem deze man. Hij heeft een vrouw en acht kinderen in het Noorden, hij werkt hard voor zijn gezin. Maar hier heeft hij ook een vrouw, zij schonk hem vijf kinderen. Zijn oude dag is verzekerd. Ik neem het hem niet kwalijk. Ik zou hetzelfde in zijn plaats hebben gedaan. Vroeger zou de helft van zijn kinderen zijn gestorven, maar de Wereldgezondheidsorganisatie waakt ook hier over elke zuigeling. Alleen het wordt wat vol. Dank zij de ontwikkelingshulp kan dit land zijn kinderen geen | |
[pagina 1000]
| |
toekomst meer bieden.’ ‘Wat bent u begaan,’ zei ik zo beleefd mogelijk. ‘Ik zal u een anekdote vertellen. In de oorlog heb ik voor de geallieerden gevochten. Mijn ouders woonden nog aan de Oostkust en ik was commandant van een bataljon waarin ook Afrikanen zaten. Dat wist u niet, hè? Heel wat zwarte stakkers hebben hun leven voor Europa gegeven. Grote vechters, moedige jongens, die met een extra kakibroek de sneeuw in werden gestuurd.’ Jacobs keek me woedend aan, of beter, hij keek woedend langs me heen, naar de zee, of naar beelden van vroeger die voor zijn ogen zweefden. Ik moet zeggen dat ik hem voor het eerst aardig vond, hij kreeg plotseling iets menselijks. ‘Er zijn er honderden in de Ardennen gesneuveld. Maar zover hebben wij het niet geschopt, een Duitse jager torpedeerde ons voor Zanzibar. Weinigen kunnen het navertellen. Ik wel, en ik kan u verzekeren, verzuipen is niet heroïsch. Onze reddingsboten sloegen met een klap kapot op de hoge golven, omdat ze te snel te water werden gelaten. Het lukte ons van wrakhout en ranseltouwen een klein vlot te bouwen. We zaten er met zijn zevenen op, vier blanken, drie Kikuyus. Het was veel te klein en te vol, we zaten tot ons middel in het water. Toch trok ik er nog twee bij op. De anderen protesteerden, ze dreigden me van het vlot te gooien. Nog een man erbij en we zouden allemaal verzuipen. We moesten de handen losmaken van de drenkelingen die ook nog op het vlot wilden klimmen. Maar ik durfde dat besluit niet te nemen. Ik begon op mijn mannen in te praten, wees hen op onze naastenliefde. God en de Voorzienigheid haalde ik erbij. En die jongens maar klappertanden, ondertussen hingen er weer zes aan het vlot. Het water steeg tot aan onze borst. Toen kwamen de Kikuyus in actie, ze gooiden die drenkelingen er gewoon af, ze trapten op hun handen, beten in hun vingers, wit of zwart. De een na de ander verdween voor onze ogen onder water. Dat beeld achtervolgt me nog steeds.’ Hij graaide met zijn hand in de ijsemmer en begon fanatiek op een ijsblokje te zuigen. ‘Met mijn gevoel van medeleven had ik bijna acht man mee in het graf gesleurd.’ Hij schonk me bij en toostte. ‘Zonder zwarten zou ik nu niet meer leven.’ ‘Maar we kunnen toch niet alle arme volken dumpen?’ ‘Waarom wilt u toch zo graag de wereld verbeteren?’ zei hij met overslaande stem. ‘Het is alleen maar uitstel van executie. Driekwart van de mensheid woont in die zogenaamde derde wereld en ze gebruiken een derde van alle energie. Het is oneerlijk. Ook zij willen allemaal hun eten koken, 's avonds licht hebben en een ijskast. Over twintig jaar zullen ze tweederde van alle energie gebruiken. Rechtvaardiger niet? Ze zullen stikken in hun eigen gif. Onze regenwouden weg en een paar honderdmiljoen hongerigen erbij. We zitten op een overvol vlot. Er is niet voor iedereen plaats.’ Jacobs trapte een paar denkbeeldige handen van zich af. ‘Misschien wordt het tijd de boel eens eerlijk te verdelen?’ ‘Als er niet voor iedereen genoeg is, wordt een eerlijke verdeling collectieve zelfmoord. Survival of the fittest, dat is de realiteit.’ ‘Dan zit u goed hier op uw fort, met een mooi uitzicht op de ellende.’ ‘Nee meneer, de dood krabt al aan mijn vel.’ Jacobs tikte tegen zijn oorlel, knoopte zijn overhemd open en liet me de paars- | |
[pagina 1001]
| |
gele vlekken op zijn borst zien. ‘Huidkanker. Een familiekwaal. Afrika heeft zich in ons vastgebeten.’ Hij klopte de schilfers van zijn overhemd. ‘Maar waarom laat u daar niets aan doen,’ zei ik geschrokken. ‘Waarom zou ik? De bosjesmannen laten de ouden die niet meer verder kunnen met een meloen en een stuk biltong alleen achter in het zand, de Iks gooien opa in het ravijn, dat soort groepsegoïsme is fraaier dan voor veel geld een nutteloos leven rekken. Ik zit hier op mijn berg, speel met mijn bootjes en wacht. Weer een minder op het vlot.’ ‘Dus uiteindelijk kiest u toch voor het verlies?’ ‘Verlies? Dood is een winst. Kanker en Aids zijn een zegen voor deze planeet. Ik zei u toch, de problemen lossen zich vanzelf op.’ We dronken ons glas leeg en nog een. Jacobs probeerde de bloedvlek op zijn jasje nu met palmwijn weg te wassen en ik keek zwijgend naar de zee. ‘De schepen blijven weg,’ zei hij. ‘Bang voor de separatisten. Het Noorden maakt de kapiteins wijs dat het hier vol revolutionairen zit en lokt alle schepen naar Dakar. Zo profiteren ze van een opstand in hun eigen land. Wij steunen Senegal en sluiten alle opstandelingen die hier naar binnen willen voor ze op. En wie moet er boeten voor dat mooie gedrag? Wij. Stank voor dank.’ Hij had een bitter plezier bij die gedachte. ‘Alleen de smokkelaars varen er wel bij, maar ik krijg geen vracht het land meer in of uit... Hoelang bent u eigenlijk van plan te blijven?’ ‘Ik wou weg, weg naar het Zuiden,’ zei ik beduusd. ‘Het Zuiden? Maar dan zit u verkeerd. De wegen naar het Zuiden zijn allemaal geblokkeerd. Geen mens komt door Casamance, als u naar het Zuiden wilt moet u vliegen, maar alle vluchten zijn hier volgeboekt.’ Hij vroeg me zijn kaartje terug en krabbelde wat op de achterkant. ‘U kunt het beste naar Dakar gaan en neem vandaar een boot of een vliegtuig. Hier zijn wat telefoonnummers van bevriende scheepsagenten. Voor als u in de problemen komt.’
Wandifa's rode auto stond naast het hotel. Ik zag hem nergens, dus liep ik snel naar binnen. Maar halverwege de poort riep hij mijn naam, hij zat gehurkt achter zijn auto en kwam met een verfkwast in zijn hand op me af. ‘Nu moet u naar de gevangenis’, zei hij met een stralende lach, ‘ze wachten op u.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik boos. ‘Ik heb daar veel vrienden.’ ‘In de haven?’ ‘Nee, in de gevangenis.’ Hij liep terug naar zijn auto en riep: ‘Mijn wielen zijn uw voeten.’ |
|