| |
Ton Naaijkens
De servetten van Lichtenberg
In de lente van 1777 maakt Georg Christoph Lichtenberg (1742-1799) met drie Engelsen die op dat ogenblik bij hem in huis wonen, een wandeling door het universiteitsstadje Göttingen. Ze komen bij de stadswal waar kleine meisjes aardbeien en bloemen verkopen aan voorbijgangers, vaak adel en intelligentsia uit Hannover en Londen. Lichtenberg krijgt een boeket voorgehouden door een volksmeisje, dertien jaar oud en van buitengewone
| |
| |
‘schoonheid en zachtmoedigheid’. ‘God Almighty,’ zegt een van zijn begeleiders, ‘what a handsome girl this is’ (brief van Lichtenberg aan G.H. Amelung van begin 1783). Lichtenberg toont zich een nobele geest: ‘Dat had ik ook reeds opgemerkt, en omdat ik wist wat voor een Sodom onze negerij is, dacht ik er serieus over dit voortreffelijke schepsel voor een dergelijke handel te vrijwaren.’ De achtenswaardige professor in de natuurwetenschappen doet dit door het meisje, na een kort gesprek met de armlastige moeder, zelf in huis te nemen. Daar ontdekt de gebochelde en zinnelijke dwerg ‘dat in het voortreffelijke lichaam precies zo'n ziel huisde als hij lange tijd gezocht maar nooit gevonden heeft’. Behalve aanschouwelijk onderwijs in de zielkunde geeft hij het ‘kattenmeisje’ Maria Stechard les in lezen en schrijven: kortom, hij brengt genoeglijke dagen met haar door. ‘'s Morgens lachen we met elkaar en maken gekheid en 's middags krabben en kijven we. We leven werkelijk als een getrouwd stel,’ vertelt hij in een van zijn sprankelende, ondeugende brieven aan huisvriendin Luise Dieterich, deze met de aantekening ‘Lichtenbergs Lust den 7ten Junii 1777’.
En zoals Lichtenberg de ziel van de jonge vrouw exploreert, zo ontdekt Maria Dorothea Stechard zijn ‘fysicale apparaat’. Dit apparaat, dat hem ‘meer dan 1500 talers kostte, prikkelde haar aanvankelijk doordat het zo glansde en ten slotte werd het verzorgen ervan haar enige bezigheid’. Maria koestert het niet bepaald goedkope instrumentarium en poetst het op; wanneer zij bij Lichtenberg is ingetrokken, verzorgt ze al zijn spullen, ‘van mijn halsdas tot en met de luchtpomp’, en komt na Pasen 1780 nauwelijks meer naar beneden, behalve om het avondmaal te gebruiken of naar de kerk te gaan - volgens Lichtenberg uit plichtsbetrachting, volgens anderen om niet al te zeer bloot te staan aan de blikken van afkeuring van de Göttingense goegemeente. In zijn brieven schrijft Lichtenberg zijn scherpste gedachten op, maar ook zijn fraaiste zinnen: ‘Als ik in de kerk zat kwam het mij voor dat ik [omwille van haar] mijn ogen en al mijn zintuigen de laan had uitgestuurd.’ Maar deze hemelse Maria, ‘o du großer Gott!’, overlijdt op 4 augustus 1782, ‘'s avonds bij zonsondergang’, aan ‘roos aan het hoofd’. In de nalatenschap van de schrijver, filosoof, astronoom en wis- en natuurkundige werd later een in kinderlijk handschrift geschreven lijstje gevonden met daarop de instrumenten die gebruikt werden in het eerste ontwikkelingsstadium van het apparaat waar Lichtenberg mee experimenteerde.
Zo'n geschiedenis van een ontmoeting met een volksmeisje herhaalt zich telkens weer. ‘Mijn god, wat voor een boerinnetje heb ik zojuist gezien!... Tot mijn ongeluk had ze niets te verkopen dat ik nodig heb, en omgekeerd, wat
Jong meisje. Ets van Chodowiecki uit de reeks “Tugend und Laster” (blad 7), Gottinger Taschen-Kalender für 1778
| |
| |
ik nodig heb verkocht ze niet.’ Enige tijd na 1782 neemt Lichtenberg weer een meisje uit de lagere stand als huishoudster bij zich in huis; bij haar krijgt hij dit keer ook kinderen. In enkele ‘geheime’ notities die in Lichtenbergs dagboek in het Engels zijn opgenomen en blijkbaar niet door anderen gelezen mochten worden, staan op een gegeven ogenblik bijvoorbeeld ook niet mis te verstane verwijzingen naar de deplorabele toestand waarin hij zich bevindt. Volgens deskundigen (Requadt 1974; Sparr 1989) gaat het in deze uiteenzettingen weliswaar over waargenomen sterren en kometen, maar vooral om toespelingen op een of meer vrouwelijke personen. Promies (1964) zegt dat het bij de ‘komeet’ gaat om een brandende hartstocht voor Marie Sachs, van wie men niet meer weet dan dat zij de dochter van een kleermaker was. De astronoom vermeldt
Georg Christoph Lichtenberg, uit het fotoarchief van de Staatsbibliotheek in Berlijn
de door hem geobserveerde sterren en kometen dan ook met een zekere aanhankelijkheid: ‘I shall think of thee, dearest star, bless the spot where I observed thee first in thy meridional height.’ ‘The devil is in comets I believe. I saw her, the white one and the brown flat one too.’ ‘I know what is the matter with the white comet. He is lost for ever.’ De rode draad door die notities is er een van melancholie en hypochondrie: als gevolg van een verloren liefde, verbonden met een slechts kortstondig aan het firmament verschijnend hemellichaam.
Je zou kunnen zeggen dat het idee van een witte komeet - die voor Lichtenberg metaforisch functioneert, namelijk om er iets anders mee aan te duiden - ook haar weerschijn heeft op andere zaken, op zaken die bewaard blijven van iets dat verdwenen is. Het lijstje van Maria Stechard met de instrumenten die zij dagelijks glanzend poetste is zo'n voorbeeld: het staat eerder voor het bloemenmeisje zelf. Het idee van de witte komeet kan ook schitteren op de grote, gele broekknoop die Lichtenberg jarenlang helemaal bovenaan op zijn gulp droeg, de enige van metaal die hij bezat. Als deze knoop slijt schaft Lichtenberg een ‘nieuwe modeknoop’ aan ‘die ooit op een Swanton-uniform prijkte’, een regiment dat op dat moment op Minorca gelegerd is. De oude knoop neemt het de nieuwe kwalijk. ‘In december begon hij te klagen en liet hij zijn hoofd hangen, en gistermiddag tussen drie en vier scheurde het lint dat ons meer dan drie jaren verbond, ik bedoel het draadje in het hout, en hij lag voor me op de grond. Ik pakte de arme drommel op en keek hem een poosje vol medelijden aan, alsof hij mijn schaduwloper geweest was. Heb dank, sprak ik tegen hem, eerste onder de knopen, voor uw diensten. Wie weet of ik nu niet eeuwig mijn broek ophijsen moet. Rust zacht, een filosoof erkent uw waarde, en met die woorden vloog hij een beekje in dat onder mijn raam door stroomt, zo dichterlijk als ooit iemand in een liedje gemurmeld en geruist heeft. Wandelaar, bezie deze broekknoop, de trouwste van zijn geslacht, en in plaats van te lachen over deze lofprijzing voel eerst of de jouwe nog
| |
| |
vastzit en ga dan verder. Dit is ook met de rechterhand geschreven, nu moet ze achter mijn oor krabben en is ze mijn pen graag kwijt’ (brief aan Johann Christian Dieterich, februari 1773). De filosoof hecht aan de kleine dingen, vooral die welke hij verliest; woorden houden ze vast.
Van wezenlijker belang dan de knoop is het volgende - en door het glanzende wit dat ook hier een rol speelt, ben je geneigd toe te geven aan de suggestie dat er kometenstralen op vallen. Het gaat om het enige dat de schrijver resteert uit de nalatenschap van zijn moeder. Verbazingwekkend lang na haar overlijden in 1764 vraagt hij zijn neef Friedrich August (in een brief van 4 oktober 1790) of hij niet ook iets concreets aan de erfenis mag overhouden. Hij wil weliswaar het liefst weten wat er met het ‘Reinheimse kapitaal’ gebeurd is, maar denkend aan zijn moeder, iets dat hij ‘nooit zonder tranen’ kan doen, verlangt hij iets tastbaarders. ‘Mocht zich onder het gestrande witgoed soms een mooi tafellaken met servetten bevinden, dan zou ik graag dat als aandenken willen ontvangen.’ In zijn dagboek schrijft op 24 juli 1791: ‘Mijn gehele erfenis ontvangen. Eén tafellaken en twaalf servetten!! Voortreffelijke moeder, jouw schuld was het niet, stralende engel. Ik ga barrevoets en in mijn blote hemd.’ Lichtenberg zal zijn leven lang de sterfdag van zijn moeder ‘als een heiligendag’ herdenken, Promies zegt zelfs dat zij ‘het middelpunt van een cultus’ voor hem werd.
Lichtenbergs aandacht voor het kleine, hier gerelateerd aan zijn aandacht voor een luttel fenomeen aan een groots firmament, spreekt uit al zijn brieven. Die zijn lichtvoetig als hij aan vrienden schrijft en uiterst scherp en helder als hij wetenschappelijke kwesties aanroert. In de laatste kan hij uitvoerig berichten over experimenten met varkensblazen, nodig voor zaken als ‘het montgolfieren’ waarbij de met waterstof gevulde blaas, ‘eentje van wel vier duim lang en tien duim breed’ als een ‘majesteitelijk elektroscoop’ driekwart uur tegen het plafond van de werkkamer kan blijven hangen (aan zijn intieme en natuurkundig geïnteresseerde vriend de ‘geheime kanselarijsecretaris’ Schernhagen op 20 november 1783). In de andere soort brieven zet hij aan een pasgeboren petekindje uitvoerig de vier functies van de billen uiteen, dat zijn ‘die twee kussentjes die de natuur jou in het midden van je lichaam (N.B. aan de achterkant) geschonken heeft’ (in een brief van 23 september 1788 aan de vader Georg Heinrich Hollenberg, daar ‘de dauphin’ het bezwaarlijk zelf al kan lezen).
Maar het opvallendst is de toon als Georg Christoph Lichtenberg zich bij het denken aan mensen die hem zijn ontvallen, het nietige van zijn bestaan realiseert. In een brief aan een andere, eveneens natuurkundig geïnteresseerde vriend, de consistoriesecretaris Wolff, schrijft Lichtenberg (auteur van een opstel ‘Über Gewitterfurcht und Blitzableitung’) over een onweer met hagel dat hem beangstigde. Het is de sterfdag van zijn vader en het weer ‘correspondeert’ met zijn gevoelens: ‘Toen het op een gegeven ogenblik zo diep donderde dat ik dacht dat het zich onder me bevond, heb ik als nooit tevoren heviger mijn nietigheid gevoeld dan op dat moment.’ Zijn stemming wisselt echter snel. In dezelfde brief (21 juli 1783, om 4 uur in de middag) klaart Lichtenbergs gemoed op als hij een tekening van Hogarth natekent:
Lichtenbergs figuren (of sterren). Afgebeeld in de Kommentare der Gottinger Sozietat der Wissenschaften, 1778
| |
| |
een liggend meisje met een ‘aardappelbuikje’, maar ‘zeg in hemelsnaam tegen niemand dat ik heel goed weet dat zelfs de minder gevulde meisjes buikjes hebben als ze horizontaal op hun rug liggen, dan zou ik voor ik het goed en wel wist in de nor van de vrijgezellen belanden’. Waarna hij in de roes van de achttiende-eeuwer die de fascinerende eigenschappen van elektriciteit ontdekt, uitweidt over de kwaliteiten van ‘kleine elektroforen’, samengesteld uit twee delen Venetiaans terpentijn, drie delen mastiek en vijf delen schellak. Die moet je dan in een linnendoekje tegen een stokje aandrukken, kneden en vervolgens in stangen uitrollen. Dan verpulveren en op een koperen plaat verhitten. ‘(Het onweert opnieuw verschrikkelijk),’ onderbreekt Lichtenberg zijn vertoog. ‘Dat ziet er fraai uit, de massa is haast doorzichtig en krijgt door het metaal net zo'n glans als de heldere plekken op Engelse theebladen.’
De alchemie van deze schrijver wordt op zulke momenten geopenbaard. Plotseling valt alles samen: natuurkundige ontdekkingen, de herinnering aan de verloren moeder en vader, de aantrekkingskracht van het andere geslacht en het glanzende licht dat onder het imponerende gedruis van noodweer op kleine zaken valt, die daardoor alle betekenis krijgen. Wat Lichtenberg rest, gezeten in zijn kamertje temidden van zijn instrumenten, is de brief te signeren: ‘Ik heb de eer te verblijven in nebula nebulorum,’ schrijft hij. Hij laat zijn woorden rusten tot iemand ze twee eeuwen later oppikt en opnieuw weegt. Het zal een lezer zijn die woorden en beelden extreem op zichzelf betrekt en die in zijn poëtica telkens de motieven van verlies, liefde en herinnering vermengt; het is een schrijver die een andere soort alchemie aanwendt, maar daarbij wel een vergelijkbaar doel voor ogen heeft. Diens steen der wijzen is het met woorden bestendigen van wat vervlogen is.
Op 10 mei 1965 schrijft de Roemeens-Duitse dichter Paul Celan (1920-1970) de eerste versie van een gedicht dat aanvankelijk ‘Erinnerung an D.’ heette en later ‘Lichtenbergs zwölf’. Het is een gedicht dat reageert op enkele van de hierboven geciteerde brieven van Lichtenberg. Het volgt hieronder in een vertaling van de uiteindelijk gepubliceerde versie:
LICHTENBERGS TWAALF met het tafellaken
groet van een planeet aan
in de dood te zwijgen tekenzone.
zeg niet waar, wanneer, weer.
Tot nu toe las ik dit gedicht steeds als een liefdesgedicht. Daarbij ging ik uit van het motief van de verloren geliefde dat uit zoveel gedichten van Celan spreekt. Hij formuleert in veel gevallen zo dat er een soort persoonsverdub- | |
| |
beling plaatsvindt van verloren geliefde en verloren moeder. Celan spreekt hen aan, wil hen terughebben en omdat ze een plek in de aarde ontberen geeft hij hun er een in het gedicht; het gedicht wordt zo de plaats waar de herinnering aan die persoon wordt vastgehouden. Hier nemen het tafellaken en de servetten (Celan zegt plastischer: ‘Mundtücher’, maar zoiets dragen bij ons cowboys en chirurgen) die functie als het ware van het gedicht zelf over. Over het feit dat het twaalf servetten zijn is in de vakliteratuur overigens druk gespeculeerd - van dierenriem tot de twaalf stammen van Israël toe -, maar laten we vasthouden dat de dagboeken het ondubbelzinnig hebben over twaalf stuks; misschien een bewijs van het precieze lezen van Celan, al is het getal ‘twaalf’ in de bundel waar het gedicht in voorkomt (Atemwende 1967; verschijnt in september 1992 in vertaling onder de titel Ademkeer bij Picaron) niet vrij van andere betekenissen en verwijzingen (het zou me niet verbazen als er voor Celan naast het ‘Lichtenbergse twaalf’ een eigen ‘twaalf’ bestond, bijvoorbeeld doordat hij de bij mijn weten onbekende sterfdag van zijn in 1943 door een nekschot gedode moeder op een twaalfde dateerde).
Er zijn, behalve de servettenverwijzing naar Lichtenbergs moeder, nog andere verbindingen. Een ‘komeet’ is ook bij Celan een metafoor voor de geliefde (vgl. mijn artikel over ‘De niemandsroos’ in De Gids van mei 1986). Hier is hij net als bij Lichtenberg wit en lijkt hij door de omringende woorden regelrecht te verwijzen naar het arme verkoopstertje dat door de astronoom Lichtenberg als een bloem ‘van de stadswal / geplukt’ is. De expliciete en opvallende herhaling van ‘zijn’ wijst er zo nadrukkelijk op dat het hier om Lichtenbergs komeet gaat, dat de ‘komeet’ van Celan zelf niet vergeten kan worden. Dat het ‘bewaren’ van die komeet, het vasthouden van de herinnering eraan, moet gebeuren tussen de stembanden, en wel in de ‘stemspleet’, is voor wie het werk van Celan kent niet verwonderlijk. Deze dichter zingt nooit met de volle stem van de barden of de romantici; bij hem zingt de glottis zelf of sterker nog, de glottisslag (de ‘Kehlkopfverschlußlaut’) in een gedicht over Kafka die op het eind van zijn leven door kanker aan het strottehoofd nauwelijks meer kon praten. De stem begeeft het bij deze dichter in de poëzie opzettelijk. Maar de functie van wat er voor een post-holocaust-dichter aan stem over is, is duidelijk: het gaat erom de komeet of wat ervoor staat ‘te bewaren, / in het al’.
Verder bevat het gedicht een complex van beelden dat niet direct met Lichtenberg te maken heeft. De isolering van het woord ‘zone’ zorgt (zeker bij de Duitsers in de jaren zestig) onmiddellijk voor een verwijzing naar de voormalige ddr en daarmee, Celan kennende, naar het gehele oostblok. Als geen ander legde de uit de Boekovina afkomstige en in Parijs levende Celan verbindingen (hij zelf zegt ‘meridianen’) tussen oost en west. Dat ‘dood te zwijgen’ moet dan waarschijnlijk met het nodige sarcasme gelezen worden, vooral als men bedenkt dat door de ‘groet van de planeet’ en het ‘ontbreken’ van ‘hemel en aarde’ een typisch celaneske toespeling gemaakt wordt op het feit dat talloze Asjkenazim, onder wie zijn eigen moeder en vader, een graf moesten ontberen. ‘Rood verloren’ en de verloren ‘gedachte- / draad’ lees ik in verband hiermee, maar het kan zijn dat de ‘herinnering aan D.’ uit de eerste versie van het gedicht hier een rol speelt. Het is mij tot op heden onbekend om wie of wat het hier gaat.
Wat overblijft in het gedicht staat echter in een nog duidelijker verband met Lichtenberg dan ik gedacht had. Leest men ‘Lichtenbergs twaalf’ samen met de twee gedichten waar het in de bundel Atemwende tussen staat, dan blijkt hoezeer een ander thema bij Celan een rol speelt: dat van de wanen waaronder de dichter in toenemende mate leed en die bij hem in de loop van de jaren zestig leidden tot een aantal zelfmoordpogingen. Het gedicht voorafgaande aan ‘Lichtenbergs twaalf’ gaat over ‘nappen van gekken’; de regel ‘was ik’ komt daarin voor, aangevuld met ‘nou ja, / was ik bijvoorbeeld / die es daar.’ In ‘Lichtenbergs twaalf’ worden die twee regels geciteerd, zodat het
| |
| |
verband met gekte gelegd wordt. Die willekeurige ‘es’ voor het raam is voor de dichter blijkbaar een houvast. Het gedicht dat in de bundel op ‘Lichtenbergs twaalf’ volgt, heet naar een citaat uit King Lear ‘Give the word’ en refereert aan de scène waarin het de koning ‘in de bol geslagen’ is en hij om een wachtwoord vraagt aan iedereen die hem wil passeren. ‘Allemaal komen ze, geen man of vrouw ontbreekt. / (‘Sifeten en probyllen zijn er bij.)’ zegt Celan, en alle mensen die bij koning Lear komen weten uit hoofde van hun ‘sifeten- en probyllendom’ hoe het met de koning verder moet. Böschenstein (1991) wijst in dit verband op het gedicht ‘Urworte. Orphisch’ van Goethe waarin de volgende strofe staat, die verrassenderwijs zowel in ‘Give the word’ als in ‘Lichtenbergs twaalf’ geciteerd en becommentarieerd wordt:
Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Gruße der Planeten,
Bist alsobald und fort und fort gediehen,
Nach dem Gesetz wonach du angetreten.
So mußt du sein, dir kannst du nicht entfliehen,
So sagten schon Sibyllen, so Propheten;
Und keine Zeit und keine Macht zerstückelt
Geprägte Form, die lebend sich entwickelt.
Celan kon Goethe blijkbaar niet geheel serieus nemen, vandaar die verbasterde profeten. Böschenstein zegt met betrekking tot Celan hierover dat juist ‘zijn gereduceerde taal de wanhoop en de nederlaag vertaalt’. In de semiotiek van de hemellichamen, de groetende planeten en kometen, wordt volgens hem de ‘nederigste staat van de mens’ weerspiegeld. Via die ene boomklever van Celan en dus ook via de servetten van Lichtenberg wordt de sterfelijkheid aanvaard, ‘dwars door die van de moeder heen’. Lichtenberg zit aan de met het geërfde laken gedekte tafel en dept zijn mond; Celan kijkt naar de vogel die in de es bijt. Door het servet wordt als het ware nagedachtenis gematerialiseerd. Van de regels van Goethe is de tweede ongetwijfeld van belang omdat Celan hem letterlijk citeert: de groet van de planeet is een teken aan de hemel, met een boodschap voor wie die boodschap ziet. Maar ook de vijfde regel zal voor de door wanen gekwelde Celan in mijn ogen een van die brandpunten van betekenis zijn geweest die hij steeds opzocht: ‘Zo moet je zijn, aan jezelf kun je niet ontkomen.’ Er is echter meer, en daarvoor moeten we weer teruggaan naar de dagboekfragmenten waar Lichtenberg de ‘groet’ van de ‘witte komeet’ analyseert.
In 1771 houdt de dan negenentwintigjarige Lichtenberg een dagboek bij dat hij voor een groot gedeelte in een speciaal soort Göttinger Engels schrijft. Op 15 juli zegt hij: ‘I saw him (the comet I mean)..., and a most charming one it was.’ ‘An amazing changement I observed in the comet, which I cannot account for, all seems to be over,’ luidt het op 21 juli en Lichtenberg geeft te kennen dat er meer aan de hand is dan een astronoom die met zijn Dollond-telescoop hemellichamen observeert. Het wordt allengs duidelijk dat Lichtenberg een zeer moeilijke tijd in zijn leven doormaakt. Hij heeft het over ‘the dog days of 1771’. Hij heeft eerder zijn dagboek beloofd geen onwaarheden te vertellen en beschouwt het boek als ‘een glas dat mijzelf in de toekomst naar mijzelf zal reflecteren’ - een van de zinnen die Celan gelezen zal hebben alsof ze speciaal voor hem geschreven zijn. Bovendien codeert Lichtenberg zijn waarheid; net als Celan vertelt hij ondanks zijn streven naar waarheid deze niet rechtuit. Toch hebben de zinnen die dan volgen bij nader inzien stuk voor stuk nergens anders betrekking op dan op gedachten aan zelfmoord. De ‘witte komeet’ wordt zo van een aanleiding om aan de verloren geliefde te denken tot een symbool voor zelfmoord.
‘The first thought of killing myself I had at Darmstadt in the Winter 1758, whilst I was standing upon a table in that room, where the 4th Class of boys meets, and reading over some words which were wrote upon a black table, what they were I do not remember now, but I believe it was about the declenssion of domus. I afterwards wrote something in defence of selfmurder, which I gave our Rector Wenck
| |
| |
who answered my doubts well enough, but ever since I cannot help thinking of selfmurder.’ Het gaat Lichtenberg die dag slecht, op de 24ste maar een klein beetje beter, op 12 augustus ‘not a penny better’, waarna een eerder geciteerde zin volgt: ‘The devil is in comets I believe. I saw her, the white one, and the brown flat one too.’ (Nu is de komeet expliciet vrouwelijk geworden.) De komeet, die de ontstentenis van een geliefde evoceert, wordt bij Lichtenberg ingebed in wanen en suïcidale gedachten. Mijn idee is dat Celan met belangstelling en herkenning deze dagboekfragmenten meegelezen heeft. ‘I cannot stop that hole by which all my follies use to fly into peoples faces, I wish I was dead, for I have passed the line, & there is nothing beyond.’ Lichtenberg beschrijft deze gevoelens als een innerlijke pijn, een immens groot monster dat aan zijn darmen en hersens knaagt. Het lijkt me dat Celan in die zo duistere slotstrofe van zijn gedicht ‘Lichtenbergs twaalf’ met de regel ‘daarmee / ... / was ik haast - / ... / weer’, aangeeft dat ook hij opnieuw een grens overgegaan is: de grens van de eigen persoon, door middel van wanen of een poging zichzelf te doden. (‘Daarmee / ... / was ik er haast - / ... / weer’ geweest, zou je kunnen aanvullen.) Mijn idee is dat het hier niet alleen gaat om de concrete herinnering aan een verlies, verzinnebeeld in de servetten, maar om de dreiging zichzelf te verliezen.
Lichtenberg levert de regels die Celan zich persoonlijk aantrekt. ‘Now I have it out at last. I know what is the matter with the white comet. He is lost for ever. Now there is hope for recovery.’ Waarna de regel volgt die de vijfde regel uit de strofe van Goethe in zeggingskracht overtreft: ‘Not to know where a thing is, is ten times worse than loosing it quite. Is not it?’ Lichtenberg herneemt zich, ‘and had not I as litte a mind to discharge as to kill myself?’ Daarna waarschuwt hij zichzelf - en ik suggereer niet veel meer dan dat Celan zich deze woorden ter harte neemt: ‘Therefore beware of wine & madness, else the leaf will be whipped out before Michaelmass.’
|
|