De Gids. Jaargang 155
(1992)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Klaus Siegel
| |
[pagina 422]
| |
uitsteeksels van stekelvarkens geregen, dooreengestrengeld volgens de in onze ogen grove smaak van de Indianen. Een grote hanger van hetzelfde materiaal was aan zijn neusschot bevestigd, en rustte voorbij zijn lippen op de kin. Rode stroken verf liepen dwars over zijn rimpelige voorhoofd en werden op zijn wangen voortgezet volgens de streeppatronen die de traditie gebood. Ook zijn lichaam was op dezelfde manier beschilderd en alles duidde erop dat er hier een Indiaanse krijgsman zat die zich op een gebeurtenis van uitzonderlijk belang had voorbereid. “Chingachgook, hoe vaart gij?” vroeg Elizabeth. “Ge zijt een zeldzame gast geworden in ons stadje.” De Indiaan observeerde de jonge vrouw een poosje met strakke blik. Toen schudde hij zijn hoofd en gaf haar met diep uit zijn keel opstijgende klanken ten antwoord: “Dochter, luister naar mijn woorden. Zes maal zes brandende zomers zijn vervlogen sedert Chingachgook jong was, slank als een den, recht als de baan van de kogel van Arendsoog, sterk als een buffel en snel als een poema. Wanneer zijn stam de vijand achtervolgde, dan vond Chingachgooks oog het spoor van hun moccasins, wanneer zijn volk plechtig de scalpen der vijanden telde, dan waren ze voornamelijk aan de gordel van de Grote Slang te vinden. Wanneer de vrouwen weenden en weeklaagden omdat er geen vlees meer was voor hun kinderen, dan toog hij als eerste ter jacht; zijn kogel was sneller dan het hert. In die tijd, dochter, sloeg Chingachgook zijn tomahawk in de stammen om de Mingo's kond te doen waar ze hem konden vinden. [...]”’ Op die manier vertelt het oude opperhoofd nog een hele tijd verder: over de vervlogen tijden in de wouden en stromen van de bergketen der Appalachians. Zijn weemoedige verhaal vervulde me - mijn op dat moment op een oneindig saaie Drentse heidevlakte vertoevende ik - met de nodige nostalgie naar het in een laaggebergte overgaande Grafenbergerwald, met zijn griezelige Wolfschlucht, met zijn herten, everzwijnen en zelfs een wilde kudde wisents, een omgeving waarin ik tot voor kort iedere middag al dan niet in wandelwagen werd ‘uitgelaten’. ‘“En wat is er met uw vrouw en uw kinderen geschied?” vroeg Elizabeth aangedaan. “Waar is het ijs gebleven dat de grote bron bedekte? Het is gesmolten en tot water geworden. Chingachgook heeft geleefd tot zijn gehele volk is heengegaan naar het land der geesten. Zijn tijd is gekomen en hij staat klaar.” [...] Op hetzelfde ogenblik rolden immense massa's rook boven hun hoofden en verhulden in de werveling van de draaikolken veroorzaakt door de bergwanden hun uitzicht. Geschrokken sprong Elizabeth overeind en sloeg haar ogen op naar de top van de berg, die ze eveneens bedekt zag met een ondoordringbare rookwolk. Boven zich in de wouden vernam ze een brullend geluid dat deed denken aan het gebulder van een storm. “Wat gebeurt er toch, Chingachgook, we zijn geheel in rook gehuld en ik voel een hitte als de gloed van een smeltoven.”’ We slaan tientallen pagina's over waarin Elizabeth en een te hulp geschoten vriend pogen uit de hen langzamerhand insluitende vuurzee te ontsnappen. Dan duikt temidden van de laaiende gloed en verstikkende rookkolommen Leather-stocking op. Hij is langs de enige uitweg gekomen die het drietal nog rest. Hij wil eveneens zijn Indiaanse boezemvriend redden, maar die wijst elke hulp van de hand. ‘Leather-stocking keek naar de Indiaan die er nog steeds onbewogen bijzat, ofschoon de laag humus onder zijn voeten reeds door het vuur verteerd werd. Met gezwinde pas liep hij op hem af en riep hem in de taal der Delawaren toe: “Op, Chingachgook! Wil je soms hier blijven en verbranden als een Mingo aan de paal? De hemel sta me bij: zijn kruithoorn is ontploft en zijn hele rug is geroosterd! Ik smeek je mee te komen!” “Waarom zou Chingachgook moeten gaan?” antwoordde de Indiaan met gesmoorde stem. “Hij heeft geleefd de dagen van een adelaar en troebel wordt zijn oog. Hij kijkt het dal in, hij kijkt op het water, hij kijkt naar de jachtgronden... maar Delawaren, hij ziet ze niet. Mijn vaderen roepen uit het verre | |
[pagina 423]
| |
land: Kom! Wah-ta-Wah uit het volk der Unka's... Alles roept: Kom! De Grote Geest zegt: Kom!... Laat Chingachgook sterven.”’ Maar voor een blanke, zelfs voor een voor andere culturen ontvankelijke als Leatherstocking, blijkt dit niet mogelijk, dus bindt hij zijn vriend ‘met een kracht die niet alleen maar zijn eigen jaren, maar ook het gewicht van zijn lading leek te trotseren’ met repen van de deken op zijn rug en zet hem na het gezelschap uit de vlammen te hebben gered neer op een veilige rotsrichel. ‘De Indiaan bewoog zijn hoofd langzaam in de richting van de vallei en begon in zijn eigen taal te zingen, met de bekende diepe gutturale klanken die hoger werden naarmate de inhoud van zijn lied ernstiger werd tot zich gaandeweg steeds duidelijker volgende woorden lieten onderscheiden: “Ik zal komen! Ik zal komen! / In het land der rechtvaardigen zal ik komen! / Ik heb de Mingo's verslagen! / ik heb de Mingo's verslagen! / Manitou roept zijn zoon. / Ik zal komen! Ik zal komen! / In het land der rechtvaardigen zal ik komen!” [...] “Valkenoog, mijn vaderen roepen mij naar de jachtgronden der gelukzaligen. Het pad ligt helder open voor mij en Chingachgooks ogen worden weer jong, ik zie om me heen... maar ik zie geen bleekgezichten; er zijn hier slechts rechtvaardigen en dappere Indianen. Leef wel, Valkenoog!” [...] De omgevallen boomstam waarop Chingachgook was gezeten begon aan het uiteinde reeds vlam te vatten en de Indiaan leek geheel omringd door vuur. Maar hij bleef onbeweeglijk zitten. Daar zijn lichaam nauwelijks bedekt was moesten zijn kwellingen onduldbaar zijn. Zijn vastberadenheid en zelfbeheersing overtroffen die van alle anderen. Ook, zelfs temidden van deze verschrikkingen, kon men nog steeds zijn gezang vernemen. “Laat boog, tomahawk, pijp en wampoem van Chingachgook in diens graf leggen want hij zal zich als een krijger in het holst van de nacht op het oorlogspad begeven en mag dan niet worden opgehouden doordat hij naar zijn have zou moeten zoeken.” Ondertussen hadden zich aan de horizont zware, sombere wolken torenhoog opgestapeld, en de ontzagwekkende stilte die in de luchten heerste leek een keerpunt in de toestand van de dampkring te willen aankondigden. De vlammen die nog altijd langs de flanken van de berg voortwoedden, wervelden niet langer in de wispelturige stromingen van hun eigen draaikolken, maar laaiden nu hoog en onafgebroken op naar de hemel. Er heerste op dit moment zelfs een zekere gelatenheid in de chaos van de vernietigende elementen alsof deze ieder moment verwachtten, dat een hand, machtiger nog dan hun eigen verwoestende kracht op het punt stond in te grijpen. De rookmassa's die boven het dal hingen begonnen op te stijgen en zich met grote snelheid te verspreiden. Felle bliksemschichten doorkliefden de boven de westelijke bergketen hangende wolken. Direct daarop voer er een flits met zijn sidderende licht door het halfduister, waardoor de gehele tegenoverliggende horizont blootgelegd werd, even later gevolgd door het oorverdovend gedaver van een donderslag, die zwaar over de bergen voortrolde en de fundamenten van de aarde tot in het middelpunt aan het wankelen leek te willen brengen. Moeizaam kwam de Mohikaan overeind, als vatte hij de bliksemschicht op als een boodschap die hem ten teken van afscheid was gezonden en strekte zijn tot op het bot vermagerde armen uit naar het Westen. In zijn donkere gelaat lichtte een straal van vreugde op, die geleidelijk oploste in een uitdrukkingsloze starheid. Zijn spieren verslapten terwijl hij terugzakte in zijn rustende houding. Een nauwelijks waarneembare trilling speelde heel even rond zijn lippen en zijn armen zonken langzaam langs zijn zijden naar beneden. Chingachgook was dood, zijn lichaam lag geleund tegen de rotswand, zijn gebroken ogen waren wijd opengesperd in de richting van de bergen in de verte alsof zijn verlaten omhulsel de vlucht van zijn geest naar zijn nieuwe woonplaats achternatuurde. [...] Nu begonnen er zware regendruppels te vallen die de dorre rotsen bevochtigden terwijl het onweer met razende snelheid op het gezelschap afstormde. Het lichaam van het opperhoofd werd naar beneden, naar de grot ge- | |
[pagina 424]
| |
torst. De honden volgden jankend want ze misten de blik van diepe verstandhouding, waarmee Chingachgook hun liefdebetuigingen placht te beantwoorden.’ Het vervult me met verbazing dat ik de laatste alinea, nu ik haar na een halve eeuw herlees, volkomen verkeerd of verschoven blijk te hebben onthouden. In mijn herinnering luidt ze: Chingachgooks brekende ogen keken met inzet van de laatste hem resterende krachten recht in die van zijn honden. Vrijwel op hetzelfde moment dat het laatste vonkje leven erin doofde, zonken de trouwe dieren door hun poten en even daarna bliezen ook zij hun laatste adem uit. Ik heb geen enkele rationele verklaring voor de opmerkelijke vertekening of het zou een magische, barmhartige voorbereiding op het volgende moeten zijn. In de vroege ochtend van donderdag 30 oktober 1986 werd het leven van mijn zeventien jaren tellende Basset Artesien Normand Hashish door zich uitzaaiende gezwellen zo ondraaglijk, dat zijn donkerbruine ogen alleen nog maar leken te willen uitdrukken: ‘Baas, zo is het welletjes, laten we er een eind aan maken.’ Met loden schoenen zocht ik onze dierenarts op, een echte hondenvriend gelukkig. Hij ging ons voor naar een klein kamertje achter de kliniek, waar hij ons voor het afscheid installeerde. Hij vroeg me wat ik kon verdragen: een haastig adieu of een rustig vaarwel. Ik meende het laatste aan te kunnen. In het halve uur dat volgde voelde ik hoe in mijn armen het leven uit mijn vriend wegvloeide en ik dacht eraan terug wat we samen allemaal hadden meegemaakt. Als kalenderblaadjes in een storm trok ons gezamenlijk leven langs mij heen. Hashish hield op met ademen, maar bleef me desondanks aankijken. Zijn hart bleef aanvankelijk rustig kloppen. Maar allengs begon het toch trager te slaan. Hij bleef met gefronste hondewenkbrauwen naar me kijken en ik wist niet hoe ik me nog langer goed moest houden. Zijn laatste blik mocht niet de antropomorfistische, door het zogenaamde menselijke gevoel vertekende zijn: die op een tranendal. Daarvoor hadden we samen te veel pret beleefd. Toen werd de werkelijkheid van een kamertje in de Johannes Verhulststraat verdrongen om te wijken voor de sterfscène van Chingachgook zoals ik die uit mijn jeugd had onthouden. Terwijl de vlammen van het verdriet verterend om ons heen oplaaiden bleef ik, de onverstoorbaarheid en zelfbeheersing van de rode vriend uit het kamp voor ogen houdend, Hashish met een geruststellende glimlach aankijken tot zijn ogen inderdaad braken. Kinderachtig voor iemand die de vijftig gepasseerd is. Inderdaad, zelfs onverklaarbaar. Maar nu, na herlezing, onontkoombaar door de milde voorzienigheid van Manitou in wiens hemel, in tegenstelling tot de onze, hele grazige landstreken voor de dieren gereserveerd zijn. Zoals Cooper-kenners reeds zullen hebben opgemerkt, moet ik een volstrekt gecorrumpeerde versie van The Pioneers bezitten. Dat klopt, ik las het boek inderdaad in een ‘für die deutsche Jugend bearbeitete’ uitgave.Ga naar eind2. Maar nu ik mijn versie met het origineelGa naar eind3. vergelijk lijkt de tekst door de mutilatie alleen maar aan expressieve kracht te hebben gewonnen. Het ‘indikken’ met niet minder dan 75% versterkt de werking van de schok die de natuurbeschrijving bij me teweegbracht. Natuurlijk ben ik later in de Duitse en Franse romantiek en vooral in opera's danig wat donderslagen ter accentuering van sterfscènes tegengekomen, maar het lijkt wel of Cooper met al zijn kitsch - maar wat is elk literair sterven anders dan kitsch vergeleken met de stuitende werkelijkheid van de dood - het eigenlijke heengaan van Chingachgook in de beschrijving van het tempeest en van de vuurzee laat plaatsvinden. Chingachgooks zelfgekozen dood werd aldus in de belevenis van mijn destijds negen jaren tellende en met reële zelfmoorden geconfronteerde gemoed boven die van de individuen om me heen uitgetild. De vraag bleef me intrigeren hoe Cooper, op zichzelf niet zo'n indrukwekkend stilist, in staat was de ondergang van natuur en mens zo overtuigend, zo indringend te beschrijven. Daarvoor vinden we een afdoende verklaring in diens biografie, ofschoon de auteur zelf zich | |
[pagina 425]
| |
zijn leven lang, zij het enigszins doorzichtig, tegen deze opvatting bleef kanten. Tussen het moment (eind 1821) waarop Cooper aan zijn roman begon en het tijdstip waarop hij verscheen (1 februari 1823) werd hij van een groot deel van zijn hoop, status en middelen van bestaan beroofd. In 1821 was hij nog de enige overgebleven erfgenaam van Judge William Cooper, die rond lake Otsega in de staat New York honderden ‘frontier’-landerijen bezat, tezamen ter grootte van een flink Europees graafschap, en naar wie de door hem ontwikkelde en nog steeds florerende stad Cooperstown was vernoemd. Toen het boek voltooid was en de nalatenschap langzamerhand werd afgewikkeld, bleek hij nog slechts de bezitter van een onoverzichtelijk grote insolvente boedel, die hij als een echte negentiende-eeuwer als een af te lossen ereschuld opvatte. Daarnaast had hij de zorg voor zijn vrouw, een echte De Lancey, dochter van de gouverneur en opperrechter van de staat New York en voor de vier kinderen die ze hem schonk. Als een echte Yankee stroopte hij zijn mouwen op en besloot... schrijver te worden, want zojuist was zijn tweede roman, The Spy, een groot succes gebleken. Zijn eerste, Precaution, was min of meer uit een koddige weddenschap met zijn vrouw ontstaan, toen ze, nadat hij over de slechte kwaliteit van de hedendaagse bellettrie had gezeurd, hem uitdaagde dan maar zelf iets beters te schrijven. Hij was toen eenendertig en had zijn leven tot dusver voor een groot deel op zee bij de us-marine doorgebracht.Ga naar eind4. Het landschap waarin The Pioneers speelt, is de toen nog nauwelijks ontgonnen, paradijselijke streek rond lake Otsega waar de schrijver zijn rijke en zonnige jeugd heeft doorgebracht. Het lijkt me nauwelijks speculatief te beweren dat Coopers meeslepende natuurbeschrijving geïnspireerd is door zijn gevoelens van desillusie, toen hij metaforisch gesproken zijn zonnige verleden en welgestelde toekomst in rook zag opgaan. In het boek treffen we overigens eveneens een parallel-handeling aan bij Coopers eigen bedrogen verwachtingen ten aanzien van zijn nalatenschap. Toen ik kennismaakte met de meren, rivieren, bergen en wouden die het machtig decor van Chingachgooks verscheiden vormden hoopte ik natuurlijk ooit zelf dit landschap te kunnen betreden. Maar voorlopig zaten we vast op de hei en zojuist waren onze Cerberussen in oorlog geraakt met de Verenigde Staten. De bevrijding kwam en de jaren vergingen. Toen er in oktober 1956 een oorlog tussen Israël en Egypte uitbrak en vrijwel tegelijkertijd de Russische tanks Budapest binnenreden - en niet in de laatste plaats door een liefdesgeschiedenis - werd de grond van Europa te heet onder mijn neurotische voeten en zocht ik, gebruikmakend van mijn vluchtelingenpas, een goed heenkomen in de Nieuwe Wereld. Daarvoor moest ik, zoals elke immigrant over een ‘affidavit of support’ beschikken. Een reusachtige pottenbakkerij in West-Virginia, die van fijn porselein met handbeschilderde jachttaferelen tot felgekleurde wc-potten fabriceerde, stelde zich garant voor mijn inkomen door me als chemisch duvelstoejager in haar laboratorium aan te stellen. Van de ene dag op de andere werden er drieduizend man, onder wie ik, ontslagen. De eigenaar had echter nu eenmaal zijn affidavit afgegeven. Gelukkig was hij lid van de Rotary, Vrijmetselaars en... kerkbestuurder van de Methodistenkerk in East Liverpool, Ohio. Voor de zondagen, die door de gemeente doorgaans gezamenlijk biddend, psalmenzingend, horseshoe pitching en picknickend in de naburige bossen werden doorgebracht, moest ik reusachtige hoeveelheden geestes- en leeftocht zoals tunafish- en beansalad alsmede stencils vol hymnen en psalmen bereiden en na afloop de hoefijzers, plastic bordjes, verfomfaaide psalteria en condooms tussen het struikgewas bijeengaren. Er was ook een jeugdclub ‘for Christ’, iets tussen de padvinderij, de K.M.A. en de Hitlerjugend in. Deze moest op zekere dag voor zijn geestelijke en lichamelijke ontwikkeling gaan ‘bivouaccen’. Of ik ervaring had in het scoutwerk? Ik beweerde, om tenminste voor even te ontkomen aan mijn kosterschap, zorgeloos: ‘plenty!’ Op een vrijdagmiddag zette zich een karavaan | |
[pagina 426]
| |
van met aan de buitenkant met hout gelambrizeerde rangewagons in beweging om een halve dagreis verderop halt te maken aan de rand van een in mijn lekenogen ondoordringbaar oerwoud. Wat mij verontrustte was dat de wegbrengende vaders mij tegen de Amerikaanse gewoonte in allemaal vrij lang de hand schudden, er maar weinig proviand bleek te zijn en de vijftien aan mij toevertrouwde jongemannen allemaal in het bezit bleken van een jachtgeweer. Ik voelde me door zekere eerdere belevenissen, zoals hierboven aangeduid, redelijk stressbestendig en... ik was in het landschap van mijn jeugd, het landschap van Chingachgook. Ik baande me een pad door de overhangende takken die in mijn gezicht zwiepten, over dezelfde wildpaadjes, waarop mijn roman-Delawaren, -Apachen en -Mohikanen, zorgvuldig in elkaars voetafdrukken stappend om hun aantal voor de vijand verborgen te houden waren voortgeslopen. Weliswaar bevond ik mij verder naar het zuiden in de Allegheny-keten, maar nog steeds in het stroomgebied van de Susquehanna. En er lag eveneens een prachtig meer, waarin de cornet iedere ochtend, nadat de ongelukkige de reveille had geblazen, werd gejonast, en dat leek sprekend op Chingachgooks lake Otsego. Op zekere middag, nadat ik de afmattende jongelui voor een siësta naar hun klefklamme legersteden had verbannen, liet ik me voortgestuwd door een zoel windje in een canoe over het glinsterend wateroppervlak drijven. Bloot en al spoedig rood als de oorspronkelijke bewoners en lang uitgestrekt lag ik op de bodem van het scheepje in de sudderende zon van 40o noorderbreedte. Ik sukkelde weg in een zalige halfslaap toen vaag van verre, uit het blauwe geboomte op de andere oever, de enigszins valse maar toch duidelijk te herkennen tonen van een Indiaans wiegeliedje weerklonken, het walsje uit Dvořaks symfonie in e klein, De Nieuwe Wereld. Chingachgook brandde het door me heen. Na de duizend doden van angst die ik in het bivak was gestorven, werd ik nu gedood door dezelfde nostalgie naar de oude wereld, die de naar de VS geëmigreerde Dvořak had gevoeld bij het componeren van het wijsje. De tranen stroomden me over de wangen, bevochtigden het op de bodem liggende bundeltje kleren. Mijn rug kwam in het nat te liggen, het reikte tot aan de boorden van het Indianenbootje. Het maakte water en langzaam wiegde het scheepje met zijn inhoud naar de met anemonen en lelies begroeide bodem van het meer van Otsego. Als een snoer van kristallen parels ontsnapte de laatste lucht uit mijn longen, steeg op naar het oppervlak en schuimde daar op de kabbelende golfjes uiteen. Hoe kwam deze onwaarschijnlijke quadrafonische cinemascoopvoorstelling tot stand? Na een half uur peddelen bleek op de andere oever het summercamp van een School of Music te zijn opgetrokken. Diezelfde avond nog, met de aan mij toevertrouwde jongelingen gelegerd aan hun kampvuur, maakte ik het conservatorium tot genoegen van hun ethnomusicologycal department bekend met woord en melodie van: Waar de blanke top der duinen. En reken maar, ze weten daar van meezingen daar, die Amerikaanse muziekstudenten. |
|