De Gids. Jaargang 154
(1991)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
Buitenlandse literatuur
| |
[pagina 830]
| |
Jakob der Lügner, is in de figuur van Weinreb wel op een heel treurige wijze teloor gegaan. Het is niet mogelijk veel medegevoel op te brengen voor de laaghartige Hochstapler Weinreb, ook al verstrikte hij zich zozeer in zijn eigen net van verzinsels en halve waarheden, dat hij nog maar ten dele moreel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de dood van zijn ‘graaggelovige’ slachtoffers. De authentieke schelm uit de laatste decennia van onze eeuw zou geen prettig heerschap meer mogen zijn (of zulk een plezante dame als Moll Flanders bijvoorbeeld). En de schrijver zou door post-freudiaanse scepsis gedreven in staat moeten zijn met aanzienlijk meer cynisme zijn protagonist te beschrijven dan bijvoorbeeld Saul Bellow dat nog maar vier decennia geleden, in de euforie van de jaren vijftig, met een gerust hart in Augie March mocht doen. Ook zou de gehekelde eigenschap gerelateerd moeten worden aan onze eigen, twintigste-eeuwse fin-de-siècle-stemming van deceptie. Het hekelen van religieuze hypocrisie zou vervangen kunnen worden door een satirische aanklacht tegen de schijnheilige xenofilie van de softe sector.Ga naar eind1. Niet de autoriteit van de staat zou het mikpunt van een contemporaine schelm moeten zijn, maar bijvoorbeeld de kunstmafia van de dag- en weekbladbijlage-doctorandussen. Wat de vorm betreft zou zulk een roman niet langer geschreven mogen zijn vanuit het exclusieve perspectief (meestal de ‘bekentenis’) van de al dan niet gedemaskeerde schelm, maar, zoals een eigentijds produkt betaamt, polyperspectivisch, met de nodige ruimte voor interpretatie door de lezer. Daarnaast zou ‘het verhaal’ in brokjes en scherven aan de lezer moeten worden toegediend, waardoor hij in staat wordt gesteld - of hij dat doet is een andere zaak - het als in de spiegels van een kaleidoscoop draaiend tot een eigen subjectief kunstwerk te maken. Last but not least zou de schelm een onschelm of halfschelm moeten zijn, zoals de huidige romancier ook nog slechts onhelden of halfhelden baart. De auteur zou een schelm tegen wil en dank moeten bedenken. Een innemende rotzak, half of geheel onbewust van zijn persoonlijkheid, een man die zijn charades, zijn aangenomen rollen wisselt met het gemak waarmee je een bevlekt boxershort uittrapt. Zou er al een dergelijk hypothetische romanfiguur in het een of andere boek rondstappen? Door de associatie met Fryderyk Weinreb, in wie literaire fictie en het leven zelf op een voor velen zo tragische wijze fuseerden, begon er in mij iets te dagen. Waar was ik die schelm onlangs toch tegengekomen? Natuurlijk: Paul de Braak, de hoofdfiguur uit Marja Brouwers' De lichtjager, had zich intensief met deze econoom, theoloog en oplichter beziggehouden, omdat hij (onbewust) hoopte via bestudering van diens karakter iets aan de weet te komen over zijn eigen aard, die voor hemzelf een raadsel was (en geheel volgens de regels van de moderne roman, zoals hierboven uiteengezet) ook zou blijven. Het in het boek opgenomen Weinreb-essay had bovendien in het bijzonder mijn aandacht getrokken, omdat het op een zo volkomen eigentijdse manier letterlijk in het boek leek geïntegreerd. Ik geloof dat het in de roman Stella Klein was dat de schrijfster Hermine de Graaf tegen de cursor op haar scherm begon te praten. Vanaf dat moment raakt een mens gespitst op de aanwezigheid van de computer in de hedendaagse roman. Maar na De lichtjager lijken de literaire mogelijkheden waarachtig alweer uitgeput. Marja Brouwers bedacht de kunstgreep, waarbij de Weinreb-excursie - dat is een magere aanduiding voor dit allesomvattende en objectieve, eenzaam monologische en eigenlijk afsluitende onderzoek naar de waarheid - in wezen verborgen blijft in de magnetische strooiveldjes op de harde schijf van de pc van De Braak. Of hooguit in een door niemand gelezen uitdraai. Hoe zou je treffender de tragisch/magische tweeëenheid van de computer en zijn naïeve bedienaar, in wezen natuurlijk de volkomen eenzaamheid van de laatste kunnen uitdrukken? Daarenboven dient het apparaat als metafoor voor een van de grote thema's van deze roman: de volkomen isolatie van de contemporaine mens, | |
[pagina 831]
| |
waartegen geen kruid lijkt gewassen. Ook niet de kruiden die in riagg's groeien of de bloesemthee van een algemeen verspreid psychologisch zelfinzicht onder academici. Marja Brouwers liet aan haar twee eerdere romans motto's voorafgaan, aan Havinck het woord van T.S. Eliot: Our dried voices, when / We whisper together / Are quiet and meaningless / As wind in dry grass... en aan De Feniks een van Gertrude Stein: If it's real enough what is the use of its being a story? De Lichtjager wordt voorafgegaan door een maxime van Pascal: Il faut se connaître soi-même: quand cela ne servirait pas à trouver le vrai, cela au moins sert à régler sa vie. Het is niet moeilijk in alle drie een logische opeenvolging ten opzichte van haar meest recente roman te zien, maar zoals je in picaresk proza kunt verwachten wordt het laatste citaat volkomen op zijn kop gezet. Alle hoofdfiguren houden zich intensief bezig met de raadselen van hun eigen bestaan en met die van hun opponenten, maar ze raken dusdanig in de sjabloonachtige woordenstromen van hun analyses verward dat zijzelf en met hen de lezer voortdurend meer in het duister gaan tasten omtrent hun ware karakter. De enige die een enigszins reële kijk op de mensen in zijn omgeving ontwikkelt is het zoontje van De Braak. Hij kan voor zichzelf de werkelijkheid nog beschrijven in een taal die niet door het psychologiserend jargon van de andere figuren is gecorrumpeerd. Het gevaar is niet denkbeeldig dat ik de roman nu uitsluitend vanuit het perspectief van een eigentijdse schelmenroman presenteer. Maar daarmee zou dit boek groot onrecht worden aangedaan. De lichtjager vertoont o zo veel meer facetten. Het werk behelst tevens een Anti-Bildungsroman, een ideeënroman, een geestige en behoorlijk boze stellingname tegenover moderne kunstbeschouwing. Wie weet had Vestdijk zich ook tot een achtste hoofdstuk geïnspireerd gevoeld in het boekje dat hij in 1964 voor de ‘Koninklijke Gist’ schreef: De zieke mens in de romanliteratuur. Want naast Joseph Roths Legende vom heiligen Trinker ben ik geen alcoholicus tegengekomen die met zo veel expertise en mededogen werd beschreven als deze dr. Paul de Braak, zelfs niet in A.F.Th. van der Heijdens De tandeloze tijd. Anders gezegd: De lichtjager is niet in de laatste plaats een aangrijpende, de lezer door merg en been gaande ziektegeschiedenis. Wat de vorm betreft, hebben verschillende recensenten al op de schoonheid van het boek gewezen, dat passagegewijs overgaat in een heel eigen getoonzet proza met soms lyrische kwaliteiten. Daarvan getuigen zinnen als: ‘Besta niet, ruiste de stilte in de flat hem van alle kanten toe. Verschrompel. Verwaai. Sterf weg.’ Of: ‘Enkele ogenblikken staarde hij in een sterloos universum, een wereld zonder wilsbron of begripsvorm, zonder innerlijke verhoudingen, een vacante ruimte waar zelfs geen antagonist meer was om te bestrijden.’ Of: ‘Ze sloeg haar armen om hem heen. Hij zat als een zuil, een blok, een boomstam, tot hij opkeek, in wat nog het meest leek op een stille smeekbede, waar spot als klimop omheen groeide.’ Daarnaast is het ondanks, of juist door zijn scherven-, door zijn craquelé-structuur een bewonderenswaardig vormkunstwerk, cirkelvormig opgebouwd, met een klassiek aandoende proloog en een epiloog met een grappig slurfje, dat het verhaal uitblaast. Op de eerste bladzijden is De Braak na vijftien jaar aan de universiteit van Evanston bij Chicago gedoceerd te hebben in een Boeing 747 op terugreis naar Holland. Meteen krijgen we al een psychogram van een man, die ons daarom zo sympathiek is omdat hij mensen die geen vliegangst zeggen te kennen achterlijk vindt: ‘Welke idioot kon een zo grenzeloos vertrouwen in zijn medemensen hebben, dat hij rustig zat te slapen op een plaats die geen plaats was, maar een uit het abstracte berekende beweging, een breinspinsel voorzien van een interieur en een buitenkant? [...] Paul de Braak wilde wel geloven dat lucht niet op kon, maar verder vertrouwde hij niemand dan zichzelf.’ Daarnaast voel je met je klompen aan dat zijn vliegangst een functie in het verloop van de roman moet bezitten, zoals zoveel in de eerste regels achteraf voorduiding blijkt te zijn geweest. Zelfs een verschijnsel waarmee | |
[pagina 832]
| |
wij verwende Icarussen inmiddels allemaal wel eens kennis hebben gemaakt, draagt daartoe bij: Op het horloge van De Braak is het middernacht, maar: ‘Lichtstrepen aan de einder werden opgeslorpt door een felle zon, die in snel tempo opkwam. De lucht werd schaduwloos blauw.’ Wanneer hij in Nederland landt begint de dag voor de tweede keer: ‘Het land [...] lag donker als een graf in de mist.’ En ‘donker als een graf’ zal het in het vervolg van de roman blijven. In Amerika heeft Paul, de lichtjager als een ware schelm die zijn publiek bedient met wat het het liefste wil, hoog opgegeven van het licht van de Hollandse meesters Ruysdael, Weissenbruch en Jongkind: ‘door het vocht in de lucht is het licht op een grijze dag [in Holland] tweemaal zo fel’, maar bij de afdaling weet hij wel beter: ‘Hij zou er grijze luchten vinden, en stilstaand water dat vuilvliezen verzamelde.’ Ook uit het onmiddellijk volgende korte exposé van het waarom van zijn terugkeer, de vlucht uit het huwelijk, blijkt enigszins wrang voor hem dat hij zijn Amerikaanse vrouw eigenlijk altijd min of meer op haar wenken bediend moet hebben. In het begin van het tweede deel maken we kennis met Lea van Nes, die vijftien jaar geleden een verhouding heeft gehad met De Braak. Op de Vondelbrug ziet ze, naar huis fietsend, een Renault tegen de stenen balustrade opbotsen. De bestuurder komt er met een grijns uitgekropen. Het is haar ex. Ze maakt zichzelf wijs dat het toeval is dat ze deze man, die ze in de Verenigde Staten vermoedt, hier tegen middernacht tegenkomt, al kon ze zich ‘niets logischers voorstellen dan dat deze man nog eens in een aftands Renaultje voor haar fiets zou zijn gerold.’ Een aandachtig lezer weet beter. Neem je de schelmachtigheid van Paul in aanmerking, dan moet hij zeer wel in staat worden geacht tot een dergelijke enscenering om Lea's onder een intellectueel kunstvernis geplasticificeerde moederlijkheid te provoceren. Bij goed lezen blijkt alles op een list van De Braak te berusten. De keuze van juist deze list is allesbehalve fijnzinnig, omdat De Braak tot de fine fleur du mal behoort, die zich (ten onrechte) geen zware misdadiger waant op grond van het feit dat de moraal zo langzamerhand een behoorlijke achterstand op de techniek heeft opgelopen: hij behoort tot het demonisch leger dat met zijn dronken kop ooit een kind doodreed. Zoals ik eerder schreef: in een twintigste-eeuwse literatuur is nog slechts plaats voor halfschelmen. Half boef, half nar. Zowel klootzak als zak met kloten. Het is een waar genot te lezen hoe Marja Brouwers de scenerie van Amsterdam, zoals de Vondelbrug, weet te gebruiken om haar verhaal kracht bij te zetten. Het stadsbeeld is altijd aanwezig en speelt vergeleken met dat van andere schrijvers een effectieve ondersteunende rol. Brouwers is altijd vakvrouw, ook op het gebied van de filosofie. In de drie pagina's beginnende met bladzijde 211 die De Braak met zijn dronken kop in zijn toetsenbord ratelt, treft men meer origineel denkwerk aan dan in zekere modieuze succesroman. Bovendien draagt dit alcohol-geïnspireerde, de lezer in zijn mengeling van spitsvondigheid en hulpeloosheid ontroerend casualistisch denken wederom bij tot het tegen het einde zo volmaakt afgerond geheel van het boek. De Braak poogt in zijn wanhoop toch nog via logische redenaties de afgrond tussen subject en object, tussen zijn ik en zijn omgeving te overbruggen. Dit persoonlijke probleem, hier herleid tot filosofie, zal zijn dood worden: op weg naar Bazel, waar hij een artikel over een tentoonstelling hoopt te schrijven, vindt hij zijn einde. Het is een tentoonstelling van Anselm Kiefer waarover elders wordt gezegd: ‘Je kunt het werk van Kiefer ook begrijpen als de weergave van een visie, waarin de hele subject-object scheiding is opgeheven.’ Dat Brouwers haar ontmoeting op de Vondelbrug laat spelen kan geen toeval zijn. Dit bizarre viaduct is ooit aangelegd om het eigenlijke park en een slurfachtige uitloper niet te laten onderbreken door het verkeer. Het resultaat is monstrueus. Tussen de beide gedeelten ontstond een donkere met graffiti besmeurde | |
[pagina 833]
| |
tunnel, waar vrouwen de pas erin zetten, tenminste als ze inmiddels niet over slapende junks zijn gestruikeld. Brouwers situeert de ontmoeting, anders gezegd, op een volstrekt ontbeerlijke, zelfs absurd overbodige constructie. Daarnaast kun je een tweede metafoor moeilijk over het hoofd zien, omdat het kunstwerk twee onoverbrugbare werelden verbindt die tot ver na '45 zorgvuldig uit elkaar werden gehouden: de proletarische Helmers- en Kinkerbuurt en de chique ‘pc’. (Ik bedenk dat de Vondelbrug op zichzelf ook nog een tautologie inhoudt als je erbij stilstaat dat ‘vondel’ de facto brug betekent.) In datzelfde park ook speelt die heerlijke humoristische scène op de laatste bladzijden van De lichtjager, waarin Brouwers haar lezers niet in de mineurtoon van de laatste hoofdstukken wil achterlaten, en even verrassend als verlossend in scherzando majeur overgaat als Mozart dat doet in de balletmuziek aan het eind van zijn Idomeneo. De scène begint met een proeve van de relatief gezonde gedachtenwereld van de onvergetelijke figuur van Pauls halfzus, Timna - geestelijk en lichamelijk een soort Ien Dales, stel ik mij voor, altijd bereid tot hulp, of je er nu behoefte aan hebt of niet. Maar als het haar donker getinte neefje aangaat kan ze even ongenaakbaar worden als de bewindsvrouw tegenover domme journalisten. ‘Daarom had ik die man in het park dan ook graag met zijn benen in een knoop om zijn nek in de dichtstbijzijnde vijver laten zakken.’ De rest zij aan de lezer zelf overgelaten. Ook tegenover dit halfzusje haalt Paul de Braak zijn streken uit. Maar wie speelt een spelletje met wie? Timna is een zus uit een tweede huwelijk van zijn vader nadat Pauls moeder - niet tengevolge van een bombardement, zoals hij de wereld tracht te doen geloven, vroeg in zijn leven gestorven is. Hij is zijn daardoor geïnitieerde verlatingsangst nooit te boven gekomen, en dat verklaart ook zijn gecompliceerde, ambigue opstelling tegenover vrouwen. Hij stelt zich enerzijds hulpbehoevend en anderzijds achterdochtig, afwijzend op. Timna, die noodzakelijkerwijs jonger is dan hijzelf, heeft zich van oudsher in de rol van de bazige maar vertroetelende oudere zus laten glijden. Als Paul in rap tempo zijn uitgeklede flat in de Beethovenstraat - mijn hemel, wat beschrijft Brouwers de sfeer daar schitterend! - ook nog laat verslonzen, grijpt ze krachtdadig in. Ze hangt gordijnen op en maakt de boel aan kant. Gehuld in een verpleegstersuniform, dat wil zeggen in de ogen van Paul draagt ze dat, viert ze haar betuttelende lusten bot, terwijl ze zijn katerige hoofd met een stofzuiger maltraiteert. Maar hij buit haar op zijn beurt uit door zuslief allerlei huishoudelijke klusjes te laten opknappen. Dat stelt haar in staat zich dan heerlijk bij hem - bijvoorbeeld in het kostelijke telefoongesprek in het deel ‘Schedelplaats’ - of bij haar collega's te kunnen beklagen over de manier waarop hij haar uitbuit. De scène die ze haar beklag doende beschrijft, en waarin ze met een gordijnroe, twaalf schroeven en een schroevedraaier, in haar hand langs een keukentrap naar beneden schuift, waarna ‘Paul haar haarfijn uitlegt, wat ze verkeerd doet’, doet qua beeld en ‘grobianisme’ denken aan de zestiende-eeuwse schalkse schrik van de goegemeente, waar we ook Timna toe mogen rekenen: aan Till Eulenspiegel. Een rotzak dus, met laag-bij-de-grondse instincten om zijn omgeving te gebruiken en soms te misbruiken. Een rapist, waarvoor zijn Amerikaanse echtgenote hem uitscheldt, een gemotoriseerde moordenaar zelfs. Maar het is een halfschelm in alle opzichten, ook met heel veel sympathieke eigenschappen, die geen van de mensen om hem heen bezit. Zelfs een ‘betrekkelijk edele’ figuur als Pauls vriend Walraven moet ‘ik’ antwoorden op de vraag wie er uiteindelijk bepaalt of iets geschikt is om in de 8 bladzijden wekelijkse boekenbijlage, waarover hij de scepter zwaait, te worden opgenomen. En dat terwijl hij zich er herhaaldelijk op laat voorstaan democraat te zijn. Dat geschiedt in een kostelijk tafelgesprek (annex snaaks symposium) met een harlekinade van krantekoppen gelardeerd, die aandoen als ready mades. Marja Brouwers modificeert hier, geestig gebruik makend van heden- | |
[pagina 834]
| |
daags taalgebruik, Ter Braaks opvatting over ‘democratische vrijheid’ zoals hij die neerlegde in Van Oude en Nieuwe Christenen.Ga naar eind2. Zij laat Walraven namelijk, als deze door de doorvragende nar in het nauw wordt gedreven (‘menselijke waardigheid is een list, vermomd opportunisme’), zijn inhoudelijke criteria tegenover hem motiveren door een ietwat dubieuze opvatting van menselijke gelijkheid. Namelijk door de paradox van ‘democratische minima’. Daartegenover is De Braak, hoe intellectueel ook, veeleer een exponent van het aloude ‘reine-dwazendom’. Hoe virtuoos hij ook op zijn Amerikaanse vrouw scheldt (ze is een ‘satanskreng, klauwend kindvrouwtje, lichtgeraakte sirene, huiskamercycloon, slodderbeest’ en wat al niet meer), geen moment is er in zijn boze gedachten ook slechts een toespeling op haar huidskleur. Als een volstrekte verrassing komt de lezer er pas laat achter dat ze zwart is. Toch zullen er interpretatoren zijn die hem een racist vinden omdat hij haar in de Verenigde Staten nooit meenam naar feestjes. Nou, die hebben kennelijk nooit een party in een Amerikaanse universiteitsstad van de Midwest bezocht. Naast reflectie van de slechte eigenschappen van de figuren rond de schelm houdt dit romangenre ook de lezer zelf een spiegel voor. Marja Brouwers moet met satanisch genoegen de door haar proza gegenereerde weerkaatsing van de recensentenzielen hebben bestudeerd. Ik heb me met het oog daarop door een heuveltje besprekingen heen gelezen. Aanvankelijk me verkneukelend, maar later in luid gebulder uitbarstend. Zekere André Mattijse besluit, nadat hij over twee kolommen manhaftige pogingen in het werk heeft gesteld de portee van de roman, die duidelijk boven zijn captum ligt, toch te begrijpen zijn bespreking met de conclusie dat De lichtjager een boek is met een bizarre ondertoon. Met die ondertoon kan de lezer niets aan (Haagse Courant, 6-4-1990). Gertjan Schoonhoven wordt kennelijk meegesleept door de womanizer in Paul en waagt een pasje in de richting van Marja Brouwers: De lichtjager is een literair produkt tot in de verste hoeken; overal heerst de geest van de schrijver. [...] “Altijd kwam ik te laat en bleek het slachtveld al uitgestorven.” En kijk, een auteur die ook nog dat soort zinnen schrijft, is een schrijver om te koesteren’ (Nieuwsblad van het Noorden, 23-3-1990). Onder de titel de ‘Loze ijdelheid van kunstredacteuren’ klaagt Inge van den Brink: ‘En die hopeloze De Braak blijft je bij als een exponent van een type mannen dat helaas, helaas, ook in het ware leven te vinden is. Agressie onder het mom van intellectuele krachtpatserij’ (Utrechts Nieuwsblad, 6-4-1990). Bert Kuipers beseft al ‘aan het begin, dat je te maken hebt met een moker van een boek en die indruk wordt gaandeweg steeds sterker’. Au! (Haarlems dagblad, 29-3-1990). Gerrit Jan Zwier moet kennelijk nog even vasthaken aan het postmodernisme: ‘Figuren als Havinck en De Braak zijn in de eerste plaats abstracties, literaire constructies (bekijk de mensen om je heen toch eens, besnuffel hun adem!) Ik raak daardoor niet echt bij hun leven en lijden betrokken. De lichtjager hoort niet tot het soort boeken, die mij het meest interesseren en waarin karaktertekening en ideeën de vanzelfsprekende bestanddelen vormen’ (Leeuwarder Courant, 20-4-1990). Doeschka Meijsing van Elsevier vindt het (op grond van onnauwkeurig lezen overigens) niet prettig als een vrouwelijke schrijver de vrouwelijke hoofdpersoon de volgende uitspraak in de mond legt: ‘Heerszucht komt voort uit een gebrek aan vertrouwen. Het is symptoomgedrag. Angst en paranoia zijn er de bijprodukten van, een heerszuchtig mens is snel ongelukkig. Ik weet dat, want vrouwen zijn heerszuchtig... Het hoeft niemand te verbazen dat zelfs een goed bedoelde politiek als het feminisme regelmatig ontaardt in een hanengevecht...’ Janet Luis (nrc Handelsblad, 9-3-1990) vindt Paul de Braak niet aardig en laat Marja Brouwers daarom haar held ook niet aardig vinden. En dat vindt ze kennelijk raar. Ze verwart echter auteur en romanfiguur, bij benadering zoals vrouwen vroeger Jago bij de artiestenuitgang opwachten om hem uit naam van Desdemona een tik met hun paraplu te verkopen. In Luis' ogen is De Braak ‘vast ook wel [een] antisemi- | |
[pagina 835]
| |
tische vrouwenhater’. Hele vellen blijken er gevuld met dit soort auto-demasqués en onvrijwillige zelfontblotingen. Ze hadden zó in De lichtjager gekund, waarin de hoofdfiguur gruwt van het soort kranteproza, waarbij vergeleken hijzelf, met zijn heel wat originelere visie en generalistische eruditie, dermate uit de toon valt dat hem de toegang tot de coterie van de kunstrecensenten ontzegd wordt. Een van de weinige uitzonderingen op het bespreekgewauwel is het prachtige essay van Anthony Mertens in De groene van 11 april 1990: ‘Je moet blijven praten’. Tenslotte moet ik vrezen dat ondanks ander streven het toch jammerlijk eenzijdig gebleven perspectief op de roman veel van mijn eigen zieleleven zal hebben blootgegeven. Vooral indien het allerminst in Marja Brouwers' bedoeling lag het leven te schenken aan een contemporaine halfschelm, heb ik me lelijk in de kaart laten kijken. Maar hier doemt een aardig logisch probleem op, want indien Paul de Braak inderdaad geen schelm mocht zijn... Tja, Goethe zei het al zo raak in een van zijn Zahme Xenien:
Im Auslegen seid frisch und munter!
Legt ihr's nicht aus, so legt was unter.
Pas nu ik de Allerhoogste uit mijn eigen stiel heb aangeroepen dringt het tot me door dat ik al evenmin bevoegd ben uitspraken over Nederlands schone letteren te doen als over de Lusitaanse. Voor ik het weet knoopt De lichtjager niet alleen bij Ter Braak aan, maar ook bij Heer Halewyn of Ferdinand Huyck, kwam die niet ook zojuist terug uit het buitenland? |
|