Bijna een heel boek lang weet La Regenta weerstand te bieden aan de bekoringen van deze knappe, uiterst bedreven, maar in wezen kille charmeur. Dat haar uithoudingsvermogen zo groot is, is in belangrijke mate te danken aan de boeken waarmee zij haar verbeelding voedt: niet de romantische pulp waaraan haar omgeving zich verlustigt, maar de grote religieuze schrijvers uit de Gouden Eeuw (Theresia van Avila, Johannes van het Kruis, Fray Luis de León).
Een paar jaar lang hebben B. en ik bijna dagelijks meegedacht, meegevoeld en meegeleden met deze lieve, eenzame en mooie vrouw, die haar geest en haar lichaam niet meer kan vertrouwen. Toch had B. (vrouw) meer met haar te doen dan ik (man). Toegegeven, Clarín had haar onmogelijke situatie niet deerniswekkender gestalte kunnen geven, maar ik vond haar naïviteit en onschuld op een gegeven moment een beetje onnozel worden: ze was wel érg hardleers met al die schoolvoorbeelden van hypocrisie en perversie om zich heen.
Mijn aandacht werd meer naar de mannelijke hoofdpersoon van het boek getrokken, Don Fermín de Pas, de knappe, machiavellistische kanunnik die aan het begin van de roman Ana's nieuwe biechtvader wordt. Hij is de afgelopen jaren mijn mooie slechterik geweest. Zo naïef en lief als La Regenta is, zo doortrapt en vilein is deze kanunnik: hij trekt alle macht van het bisdom naar zich toe, tiranniseert zijn gelovigen, laat zijn ondergeschikten goed voelen wie de baas is, maakt misbruik van Gods woord, steekt de opbrengsten van de verkoop van religieuze voorwerpen in eigen zak, gaat met zijn kameniers naar bed...
Een groter contrast met de deugdzame La Regenta is nauwelijks denkbaar. Toch lijkt Don Fermín in één belangrijk opzicht op zijn onschuldige biechtdochter: net als zij steekt hij torenhoog uit boven zijn platte omgeving. Want in tegenstelling tot het zelfingenomen, onnozele Vetusta is hij intelligent, belezen en welbespraakt. De auteur heeft hem alle gelegenheid gegeven om dat duidelijk te maken aan de lezer. Sterker nog: Clarín, die onmiskenbaar op de bres stond voor een heel ander soort moraal dan die van Don Fermín, heeft zich zelfs in zekere mate met hem geïdentificeerd door heel wat van zijn diepe verachting voor Vetusta via deze kanunnik te ventileren. Een ander teken van Claríns (wellicht onbedoelde) achting voor Don Fermín is dat de kanunnik, samen met La Regenta, als enigen niet belachelijk worden gemaakt door de verteller.
In de loop van de roman wordt langzaam maar zeker duidelijk dat Don Fermín zich ook nog op een andere manier van zijn omgeving onderscheidt: net als La Regenta voelt hij, dank zij het intensieve contact dat hij met haar heeft gekregen, een onweerstaanbaar verlangen opkomen naar een ander, hoger bestaan. Een verlangen dat zich onontwarbaar heeft verstrengeld met een gek makende verliefdheid op zijn ‘zielsverwante’. Die mag echter geen enkel vermoeden krijgen van zijn gevoelens, want dan zou zij zich walgend van hem afkeren.
Zo wordt ook Don Fermín een gevangene van zichzelf en van zijn omstandigheden, opgesloten als hij zit in zijn soutane. Een andere overeenkomst met La Regenta is dat ook bij hem de grens tussen het lagere (zijn lustgevoelens) en het hogere (zijn hooggestemde verlangen naar een ‘zuiver’ bestaan) niet duidelijk is afgebakend. En ook Don Fermín heeft zijn lichaam en zijn geest op een gegeven moment niet meer in de hand.
Don Fermín is, kortom, niet alleen slecht maar ook tragisch. Is het deze tragische dimensie die hem tot zo'n mooie slechterik maakt? Ja, is het meest voor de hand liggende antwoord, zeker wanneer je de mooie slechteriken uit de literatuur op een rijtje probeert te zetten, van Raskolnikov tot Lodewijk Stegman: het zijn stuk voor stuk tragische slechteriken. Nee, denk ik bij nader inzien, mooie slechteriken zijn mooi ondanks hun tragiek. Hun aantrekkelijkheid zit hem in iets heel anders: in hun uithoudingsvermogen, in hun vermogen om onder alle omstandigheden slecht te blijven.