| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Klaus Siegel
Hans Joachim Schädlichs geschiedenis van de staatsdienaar Tallhover
Het principe wanhoop
De meeste critici ervaren Schädlichs boek Tallhover als positief, als ‘allesbehalve demonisch’, als een bewijs dat veiligheidsdiensten tenslotte altijd aan het kortste eind trekken. Die teneur kan ik er met geen mogelijkheid in ontdekken. Wanneer men het werk van de Oostduitse Anna Seghers opvat als de literaire uitwerking van Ernst Blochs Das Prinzip Hoffnung dan zou men het (schaarse) oeuvre van haar landgenoot Schädlich nog het best als het absolute tegendeel daarvan kunnen karakteriseren, als hoon aan het adres van György Lukacs' eis met betrekking tot een ‘toekomstdimensie’. Als de lezer het boek dichtslaat blijft hij even ontredderd achter als de hoofdfiguur.
Hans Joachim Schädlich werd op 8 oktober 1935 in het thans Oostduitse Reichenbach geboren. In 1977, het jaar dat hij de ddr verliet, verscheen er bij Rowohlt een verhalenbundel, Versuchte Nähe (Nederlandse vertaling Poging tot nabijheid, 1980), dat de sensatie van de (doorgaans doodsaaie) Frankfurter Buchmesse werd. Günter Grass verwoordde zijn verrassing als volgt: ‘Sedert Uwe Johnsons debuut [Mutmaßungen über Jakob (1959), Nederlandse vertaling Vermoedens omtrent Jakob (1990!)] zijn de werkelijke omstandigheden in de ddr niet meer zo indringend vanuit de feiten zelf afgeleid en tot een literair niveau getransponeerd.’ De ddr-autoriteiten, die het boek acht jaar hadden tegengehouden, haastten zich dan ook met de ten opzichte van hun ideologische vrienden slimme tactiek: ‘geen dissidenten op Oostduits grondgebied’ de schrijver een uitreisvisum te verlenen.
Het zou verleidelijk zijn hier uitvoeriger in te gaan op Schädlichs eersteling, maar dat zou alleen ten koste gaan van Tallhover, waarvan de Nederlandse vertaling onlangs het licht zag en waarmee de auteur zich in één klap van een plaats verzekerde onder de grote schrijvers van de jaren tachtig. Anders dan Versuchte Nähe, dat zich toch min of meer binnen de grenzen van de beide Duitslanden beweegt, is dit werk even universalistisch als bijvoorbeeld Kafka's Der Prozess. Dat wil zeggen: zoals men bij Kafka telkens opnieuw de realia van Praag kan herkennen, zo zijn in Schädlichs werk de topografische en geestelijke dreven van Duitsland onmiskenbaar aanwezig, maar tegelijk wordt beider oeuvre hoog boven het banale lokale vlak uitgetild.
Reeds in Versuchte Nähe zijn de specifieke ingrediënten en authentieke stijlmiddelen van zijn latere manier van werken aanwezig. Schädlich verricht diepgaand bronnenonderzoek omtrent zijn onderwerp, waarbij de meest merkwaardige details van de historische werkelijkheid aan het licht worden gebracht. Nadat hij zich door zijn ontdekkingen heeft laten verrassen, probeert hij inzicht te verwerven in de filosofische, historische en ideologische achtergronden van het feitenmateriaal en ‘bespiegelt’ die enerzijds objectief theoretisch
| |
| |
en anderzijds subjectief kritisch. Hij voldoet daarmee aan de eis van Broch dat de moderne schrijver nog slechts poeta doctus kan zijn (of aan de Musiliaanse eis van wetenschappelijkheid).
Vervolgens gaat hij ertoe over (zoals veelal in de Duitse verteltraditie van het ‘Nibelungenlied’ tot E.T.A. Hoffmann en van Schiller tot Brecht de gewoonte is) het feitelijke dooreen te mengen met de fantasieën die associatief in hem opkomen, waardoor een fascinerende melange van feit en fictie tot stand wordt gebracht. In het prozawerk Tallhover, dat met het genre van de roman de rode draad gemeen heeft, komt daar vergeleken met zijn debuut nog een vormgevende techniek bij: Schädlich presteert het bijkans onmogelijke door alle in wezen oncombineerbare feiten uit anderhalve eeuw geschiedenis tot een harmonisch patroon te weven, waarbij hij met de tijd jongleert op een manier die ik niet eerder tegenkwam. Daarbij heeft de tijdopbouw niets artificieels: Schädlich goochelt niet vanwege de goochelkunst, maar omdat dit ten goede komt aan het beeld dat de lezer zich van de loop van de gebeurtenissen vormt.
Een constante in zijn werk blijkt ook een opvallende stijlvirtuositeit: aanhalingstekens zijn overbodig, ook het gangbare substituut van de indirecte rede is nagenoeg afwezig. Daardoor worden gedachten en gesproken woord in rang gelijkgesteld met de rest van de informatie. Daarnaast valt ook het schaars gebruik van de bijzin op, waardoor inversie kan worden vermeden. De aldus ontstane asyndeta (zinsverbindingen zonder voegwoord) wekken wederom de indruk van ranggelijkheid binnen alle elementen van de tekst.
Tallhover droomt. Dat hangt daar rond in de hoofdstad, maakt een praatje met deze en gene, vangt op wat deze en gene zegt, een bandje is bij de hand, dat noemt zich verslag-gever, en 's avonds ons soort mensen doet de ronde opdat de mensen achter hun ramen met rust gelaten worden, zitten de mensen voor hun kastjes, horen wat deze en gene gesproken heeft, dat is opinie, onbeschaamde, wie luistert gelooft een hoop, zij die spreken moeten het toch weten, zegt men, maar ik als ik het voor het zeggen had, ik zeg, dat hoort niet rond te lummelen, niet verslag te geven en deze en gene dient niet te praten. Het is echter verordineerd: wie spreken wil die spreekt, wie verslag geeft zegt dat het toegestaan is van hogerhand, en iemand als ik wordt geacht niets te zeggen te hebben.
Nog verbazingwekkender - en in het begin zelfs irritant voordat men het effect ervan begint in te zien - is het abrupt afbreken van zinnen die de lezer zelf en naar eigen goeddunken ‘af kan denken’. Deze techniek doet denken aan cool-jazz, waarin aan het publiek een eendere functie wordt toebedeeld. Dezelfde indruk wordt gewekt door een ander stijlmiddel van Schädlichs proza. Vaak lijkt hij slechts de contrapunten aan te geven, waarbij de lezers de eigenlijke melodie moeten trachten uit te vissen. Hij omschrijft dan eerder dan dat hij beschrijft, veroorzaakt een soort vaagheid en verrassende vervreemding, waardoor de lezer plotseling een licht opgaat. In wezen dateert dit stijlprocédé uit de Franse préciosité. Maar werden daar de zaken omhullend omschreven, bij Schädlich dient de omschrijving juist als cynisch of ironisch demasqué. Door al dit soort kenmerken krijgt Schädlichs proza voor de lezer die zich daarvoor open durft te stellen een prettige stugheid en weldoende karigheid. Het is waar dat de schrijver mikt op ‘goede verstaanders’ die slechts ‘een half woord’ nodig hebben, maar om hem ontoegankelijkheid voor de voeten te werpen, gaat beslist te ver. Het valt niet te loochenen dat Versuchte Nähe het nodige denkwerk van de lezer vergde, maar om ook Tallhover hermetisch of, zoals een andere criticus meende, ‘aan concrete poëzie herinnerd’ te noemen is ronduit absurd.
Het gevaar van eentonige hersengymnastiek heeft Schädlich weten te omzeilen door een virtuoze afwisseling van taalregisters en stijlniveaus. Zoals hij in zijn debuut reeds liet
| |
| |
blijken beschikt hij over een benijdenswaardig aantal mogelijkheden om zijn taal te nuanceren en te modificeren, variërend van de stijl van het proces-verbaal tot aan omgangstaal en van bijbelse zinswendingen tot aan kantoorjargon. En dat niet alleen met behulp van het contemporain woordenarsenaal, maar ook, zoals nu uit Tallhover blijkt, door gebruikmaking van het taalbestand van de laatste twee eeuwen.
Het zal de lezer duidelijk zijn dat Tallhover aanzienlijk moeilijker te vertalen moet zijn geweest dan het werk van de als onvertaalbaar uitgekreten Kafka. Wouter Donath Tieges is daar in alle opzichten in geslaagd. Je kunt zijn prestatie alleen maar vergelijken met Kousbroeks virtuoze vertaling van Queneau's Exercises de style. Hij heeft de voor iedere vertaler bijkans niet te negeren aanvechting weten te weerstaan Schädlichs taal te normaliseren, glad te strijken, prettig leesbaar te maken. Hij heeft Schädlichs afbrekende zinnen niet voltooid, diens inversies niet rechtgetrokken, diens esthetische strategie van het openlaten van inhoudelijke en talige mogelijkheden niet nader ‘ingevuld’. Een vertaler heeft naast zijn communicatieve functie nog twee andere tegenover zijn moedertaal. Enerzijds heeft hij een conserverende taak, dat wil zeggen hij moet er zorg voor dragen dat er geen woorden, zinswendingen, uitdrukkingen, kortom mogelijkheden uit de Van Dale verdwijnen, anderzijds werkt hij innoverend: een goed vertaler breidt de mogelijkheden van zijn moedertaal uit door neologismen te scheppen waar die nodig blijken, en verruimt de syntactische middelen. Vooral in dat laatste is Tieges bijzonder geslaagd: vanaf deze vertaling kan er meer in het Nederlands.
Om de spanning erin te houden, want tot dusver ben ik slechts zijdelings op de eigenlijke inhoud van Tallhover ingegaan, wilde ik nu in het kort de weinige publikaties die Schädlich tussen zijn beide meesterwerken in, het licht deed zien de revue laten passeren. Dit wordt echter ook ingegeven door de overweging dat die incidentele teksten inzicht kunnen verschaffen in de verdere ontwikkeling van zijn oeuvre. Het geringe aantal publikaties is een verschijnsel dat we wel meer zien bij schrijvers die uit de ddr zijn geëmigreerd. Ze verkeren een tijdlang in een shock-toestand door de plotseling heel andere cultuur of zijn dronken van de ongekende vrijheid. Daarnaast sublimeerden de meeste auteurs hun door de repressie opgewekte angsten al schrijvende tot een aanvaardbaar niveau. Als dan de onderdrukking wegvalt, verdwijnt (aanvankelijk) hun behoefte achter de schrijfmachine te kruipen. Bij andere nationaliteiten ligt dat heel anders: de Russen bijvoorbeeld worden dusdanig door nostalgie overvallen dat er juwelen als Speak Memory ontstaan. Bij de Oostduitse schrijvers duurt de creatieve impasse doorgaans tot ze tot de ontdekking komen dat er in het Westen weliswaar nauwelijks sprake is van ideologische onderdrukking, maar dat de repressie op talrijke andere gebieden er bepaald niet minder om is. In het geval van Schädlich duurde het zeven jaar voordat er een nieuwe verhalenbundel verscheen: Irgend etwas irgendwie (1984). De auteur breidt daarin zijn specifieke stilistische mogelijkheden ver uit, maar inhoudelijk gebeurt er meer: de stof verschuift langzaam in de richting van Tallhover. Schädlich lijkt geschokt door de menselijke onbetrokkenheid van de gemiddelde bondsrepublikein, door het onpersoonlijk karakter van de welzijns- en verzorgingsstaat, die zich alleen in materieel opzicht om de uitvallers in het maatschappelijk systeem bekreunt. Het zijn
de falenden binnen het economisch stelsel, de randfiguren in het sociale leven die het merendeel van de personages van Irgend etwas irgendwie uitmaken. De auteur confronteert ons met borderline-figuren die toch in zekere zin de desem van onze maatschappij vormen. Allen zullen ze uitmonden in de borderline case van de in mijn ogen nu al onvergetelijke figuur Tallhover, wiens specifieke neurotische instelling (voyeur, perfectionist, onderdanen-mentaliteit) door de opeenvolgende regimes sedert 1819 maar al te bruikbaar en inzetbaar werd geacht en in wie
| |
| |
de tenuitvoerlegging van het ‘Ordnung muß sein’ van de Pruisische koningen tot en met Eichmann en Generalleutnant Müller, Stabchef der Kasernierten Volkspolizei, vlees is geworden.
Wanneer ik nu iets over de inhoud vertel, is het gevaar niet denkbeeldig dat ik de functionele niet-chronologische opbouw waarin de werkelijkheid ons in zorgvuldig gedoseerde hoeveelheden wordt toegediend vernietig. Het logische begin van de roman treffen we aan op pagina 262 van de Nederlandse vertaling:
Voor de loop van mijn leven moet het van doorslaggevend gewicht zijn geweest dat ik op de dag van de moord op staatsraad August von Kotzebue geboren ben, en nog wel geboren in het uur van zijn dood, 's namiddags om vijf uur, zoals mijn moeder me vertelde [23.3.1819]. Deze dupliciteit van dood en geboorte, waarop door mijn moeder mijn aandacht werd gevestigd, heeft al vroeg mijn belangstelling gewekt voor leven en werk van de heer Von Kotzebue. Met name in zijn politieke opvattingen, waaronder zijn logisch votum tegen de persvrijheid, kon ik me vinden.
Wilde en wil ik een verklaring vinden voor mijn volstrekte sympathie voor de heer Von Kotzebue en voor mijn volstrekte haat jegens zijn moordenaar Ludwig Sand, dan vond en vind ik slechts die ene reden: Sand, die dezelfde voornaam had als ik, stak de heer Von Kotzebue in het uur van mijn geboorte in hart, mond en lijf omdat hij mijn liefde voor de zuivere, absolute staat, de liefde van zijn tegenbeeld, wilde deren; omdat hij mijn stem, die ik te dien einde zou moeten gebruiken, wilde smoren; omdat hij me, nog voor ik geboren was, in het lijf van mijn vader trachtte te doden.
Een mystieke geboorte die meteen doet denken aan een ander onvergetelijk personage in de naoorlogse Duitse bellettrie: Grass' Oskar, die immers in een soort unio mystica met een figuur van Grimmelshausen zijn babytijd beleeft. Von Kotzebue was naast politicus ook een populair toneelschrijver. Geschiedkundig staat bovenvermelde datum in direct verband met de beknotting van de persvrijheid door de zogeheten ‘Karlsbader Beschlüsse’, waardoor de Duitse politiestaat, die tot op de dag van vandaag, zij het in gematigde vorm en tot op zekere hoogte in de beide Duitslanden voortbestaat, een feit werd.
Dat betekent dat ambtenaar Tallhover van de politieke politie tijdens de perioden van Vormärz en Junges Deutschland, de tijd van dissidente schrijvers als Heine, Börne, Gutzkow, Laube en vooral Herwegh, zijn onfrisse werkzaamheden begon te verrichten. Hij zet ze voort gedurende het repressieve keizerrijk, draagt zijn steentje bij tot het nationaalsocialisme om tenslotte te eindigen met snuffelwerk ten tijde van de arbeidersopstand in de ddr van 1953. Tenminste daar laten we hem achter aan het einde van het boek, waar hij een bestaan in zijn kelder leidt ongeveer zoals Frederik Barbarossa in de Kyffhäuser grot, ieder ogenblik bereid om aan een volgende (politieke) veldtocht te beginnen. De lezer zal inmiddels wel begrepen hebben dat Tallhovers activiteiten de levensduur van een gewone sterveling overschrijden, en daarmee plaatst Schädlich hem in de reeks van letterlijk onsterflijke figuren, zoals Ahasverus, de Vliegende Hollander of Kafka's Der Jäger Gracchus. Het is duidelijk dat de auteur met Tallhovers ‘eeuwigheid’ de onontkoombaarheid van het politiek voyeurisme van de staat tot uitdrukking wil brengen.
Bij deze mystiek-mythologisch, historische basis voor het psychogram van een ‘Spitzel’ (een politiespion) levert Schädlich in de eerste drie van zijn in tweeëntachtig narratieve sequenties opgebouwde boek drie miniaturen uit het leven van de jonge Tallhover, die een wat wereldser verklaring voor de keuze van zijn professie bieden: het prentje van het klikkende jongetje dat met de gunsten van zijn schoolmeester beloond wordt, dat van het zoontje dat zijn moeder op de wc bespiedt en
| |
| |
tenslotte het portret van de aan het leggen van puzzels verslingerde ambtenaar. Tot aan het open einde in de laatste ‘hoofdstukken’ - de meeste recensenten menen tot mijn verbazing te weten of en hoe Tallhover aan zijn einde komt - biedt Schädlich ons aan de hand van een even beknopte als efficiënte beeldenreeks uit het lange leven van zijn protagonist een indrukwekkende kijk op het gangwerk van honderdveertig jaar Duitse en Europese geschiedenis. Hij laat ons lezers daarbij de vrijheid onze caleidoscoop zo te draaien dat dezelfde elementen tot steeds andere visies op de objectieve werkelijkheid leiden.
Een cynisch element in dit alles is dat Tallhover telkens opnieuw een stokje tussen de raderen van de historische ontwikkeling tracht te steken, maar dat die knarsende machine onverstoorbaar doormaalt. Twee van de opvallendste voorbeelden van dit falen zijn de twee gelegenheden waarbij hij de revolutionair Vladimir Iljitsj Oejanov, de latere Lenin, had kunnen uitschakelen (een staaltje van Schädlichs historische research), maar waarbij zijn pogingen tot tijdige liquidatie of gevangenneming verzandden in de bureaucratie van het trage veiligheidsapparaat. Dit telkens opnieuw mislukken van zijn protagonist, die door zijn ingrijpen de mensheidsgeschiedenis in een nog somberder richting had kunnen ombuigen, wettigt, afgezet tegen de pikzwarte schildering van onze contemporaine geschiedenis die Schädlich ons dialectisch presenteert, de conclusie dat we de auteur tot de grote satirische schrijvers van onze tijd mogen rekenen.
Enkele van de tweeëntachtig vertelsequenties, waarin zoals eerder uiteengezet historisch bronnenmateriaal met literaire fictie voor de niet-historicus ‘naadloos’ aaneen wordt gesmeed, verdienen het om er hier nader op in te gaan, al was het alleen maar om een indruk te geven van de diversiteit van Schädlichs bronnenonderzoek. Tallhovers eerste opdracht is de redacteuren van de Rheinische Zeitung in de gaten te houden, waartoe Marx, Prutz, Robert, Hess en Mozes behoren. Uit die tijd moet ook Tallhovers wantrouwen tegen de kerkelijke autoriteiten dateren, want hij is tijdens die onsmakelijke activiteiten aanwezig bij de eerste steenlegging van de voltooiing van de Keulse dom, waarvan de bouw sedert de middeleeuwen stil was komen te liggen. Ben Knapen heeft in zijn voortreffelijke studie Het Duitse onbehagen aangetoond dat deze handeling van de Duitse clerus in feite als een gezagsondermijnende activiteit moet worden geïnterpreteerd. Tallhovers antikerkelijke houding resulteert binnen het bestek van dit boek in twee schitterende persiflerende rapporten: het eerste in de nazitijd en het tweede, slechts op enkele onbelangrijke details na onveranderd, tijdens zijn ddr-ambtstijd. In beide rapporten waarschuwt hij voor de desastreuze invloed van de kerk en doet hij aanbevelingen hoe deze teruggedrongen kan worden.
In zijn observatie van de kring rond de Rheinische Zeitung duikt ook voor het eerst een van de ‘leidmotieven’ van het boek op: de constatering dat politieke poëzie of politiek proza volkomen resultaatloos zijn. Schädlich laat dit motief op allerlei manieren opduiken, het aardigst in het scherzo rond de vermeende politieke (maar in wezen misschien toch wel degelijk volstrekt anarchistische) dichter Peter Hille, en niet te vergeten in de kostelijke beschrijving van een boekenetalage in 1917, waarin gebroederlijk Clara Viebigs Töchter der Hebuka, gedichten van Lersch, Martens Deutschland marschiert, werk van Walter Flex en Johannes R. Becher (een van de grondleggers van de ddr), Goerings Seeschlacht, Wassermanns Gänsemännlein en Petersens Literaturgeschichte als Wissenschaft naast elkaar liggen.
Dit gebeurt in tekstfragment 27 dat een hoogtepunt in het boek vormt. Hierin maakt Schädlich ons en détail toeschouwer van de door de opperste legerleiding gesanctioneerde en nog steeds geheimzinnige treinreis van Lenin en zijn revolutionaire gezelschap dwars door het in staat van oorlog met Rusland verkerende Duitsland, waarbij de auteur werke- | |
| |
lijk sensationeel historisch materiaal uit stoffige archieven opduikt, maar ook schetst hij een zo levendig en levensecht beeld van het hectische Berlijn van die dagen, dat de lezer herhaaldelijk de aanvechting zal voelen voor een haastige taxi opzij te springen. Had hij toen maar Oejanov, Zinovjev, Radek en al die andere revolutionairen mogen oppakken. Dat frustreert Tallhover buitengewoon, maar dan ziet hij tot zijn vreugde hoe Stalin zijn karwei afmaakt: ze worden allen met behulp van de beruchte openbare aanklager Vysjninski geliquideerd. In de reconstructie van diens aanklachten toont Schädlich zich een briljant stilist:
Kameraden rechters! Moge uw vonnis in ons grote land weerklinken als een stormklok die oproept tot nieuwe overwinningen. Moge uw vonnis, dat zal werken als een verkwikkend onweer van rechtvaardige sovjetstraf weerklinken! Heel ons land eist slechts één ding: de verraders moeten als schurftige honden worden afgeschoten! Vertrapt het vervloekte adderengebroed! Onkruid zal de graven der gehate verraders overwoekeren. Maar boven ons, boven ons gelukkige land zal als voorheen onze zon met haar felle stralen helder en vrolijk blijven schijnen...
Wanneer Tallhover de geheime stukken met deze tekst doorneemt verzucht hij: ‘zo iemand heb je in Duitsland niet!’ Maar de lezer weet dat op hetzelfde moment de perverse ‘Staatsanwalt’ Freisinger zijn onzinnige beschuldigingen tegen de vermeende vijanden van het Rijk de rechtszaal in brult. Op deze Brechtiaanse manier maakt Schädlich de lezer deelgenoot van zijn visie dat fascisme en bolsjewisme met betrekking tot de praktische tenuitvoerlegging van de ideologie bitter weinig van elkaar verschillen. Een teneur overigens die men door het gehele boek heen aantreft.
Bijzonder geslaagd mag men de vondst van Schädlich ook noemen de mixture van feit en fictie aan de lezer te presenteren vanuit de verwrongen optiek van Tallhover, de ultimale kloon van Heinrich Manns onvergetelijke figuur van Der Untertan. Dit stelt hem in staat zeer heterogeen al dan niet historisch materiaal op een humoristische wijze met elkaar te verbinden. En dat materiaal is wel zeer uiteenlopend! Schädlichs ontdekking van het vervalste karakter van allerlei aantijgingen die in Londen aan het adres van Marx werden gelanceerd moet hier genoemd worden, maar ook de zelfmoord van een zoon van Stalin in een Duits concentratiekamp of het feit dat allerlei Duitse artsen maandenlang aan het ziekbed van Lenin hebben gestaan. Allerlei nieuwe feiten omtrent Rosa Luxemburg duiken op, maar ook de dwaze hechtenis van de Russische inlichtingenagent Radek in het huis van baron Eugen von Reibnitz en later nota bene in dat van de hoofdcommissaris Schmidt. De spion wordt daar tot grote ontsteltenis van Tallhover niet alleen voorzien van een natje en een droogje, maar hij krijgt ook nog eens gelegenheid er een soort salon op na te houden, waarin hij debatteert met uiteenlopende persoonlijkheden als de minister van Grondstoffenvoorziening Rathenau, de uitgever van Die Zukunft, Maximilian Harden, Otto Hötzsch van de Duitse Nationale Volkspartij en schout-bijnacht Hintze, voorstander van een ‘revolutie van bovenaf’. Tot in onze tijd reikt Schädlichs ontdekkingsdrift; ik las voor het eerst dat de Oostduitse leiding zich na de opstand van de 17e juni 1953 had gehaast vergaande compromissen met de protestantse kerken te sluiten. Zoals gezegd wordt ons dit alles in de vervreemdende taal van de politiespion gepresenteerd, dat is er debet aan dat we er met de nodige hilariteit, maar ook objectiviteit kennis van kunnen nemen: ‘Luidens een uit het Pruisische Königsberg naar hier geraakte
privaatcorrespondentie...’ (Wat een prachtige vertaling weer!)
Het voorafgaande overlezend kom ik tot de ontdekking dat de lezers van dit essay zich waarschijnlijk nog geen beeld hebben kunnen vormen van de eigenlijke intriges en wendingen van Schädlichs boek. Maar die zijn alleen
| |
| |
maar indirect af te leiden uit de tekstfragmenten. Zo krijgen we bijvoorbeeld nooit iets te horen over de vrienden of eventueel vriendinnen van deze pastiche op de helden uit het genre van de ontwikkelingsroman. Zo er al sprake is van plot, dan dient die toch eerder als vehikel van allerlei ideeën van de auteur zelf, bijvoorbeeld van diens ietwat dialectische geschiedopvatting. De machine van de mensheidsgeschiedenis moge dan onverstoorbaar doormalen zonder zich iets van Tallhover aan te trekken, aan de andere kant laat Schädlich het incidentele, occasionele een duw tegen het raderwerk geven. Men kan dit bijvoorbeeld opmaken uit een gesprek dat Tallhover heeft met Von Romberg, de edelman die in 1917 het ministerie van Buitenlandse zaken het advies gaf de revolutionairen door Duitsland te laten rijden:
Meneer Tallhover, zegt de heer Von Romberg, gelooft u dat de Oktoberrevolutie zonder Lenin niet plaatsgevonden zou hebben?
O zeker! zegt Tallhover. Zonder Lenin zouden de bolsjewieken anno zeventien een aantal van hun ergste crises nauwelijks te boven zijn gekomen. Van Lenin was het plan afkomstig voor de Oktober-opstand die de bolsjewieken aan het roer heeft gebracht. In negentienzeven, in december, vlucht Lenin, vermomd als de Duitse geologie-professor Müller, uit Rusland naar Zweden. Hij moet drie kilometer te voet over het ijs afleggen, zakt erdoor en verdrinkt bijna. Wat zou er zijn gebeurd als hij verdronken was? Zou de Oktoberrevolutie hebben plaatsgevonden? Nee, meneer von Romberg, de Oktoberrevolutie is niet onvermijdelijk gekomen en was geen kwestie van overmacht. Ze was een mengeling van geschiedenis en toeval. Het toeval heette Lenin.
In de laatste sequenties van het boek slaat Schädlich plotseling een andere weg in: de fictie krijgt duidelijk de overhand. Tallhover gaat voor het eerst politiek denken, een bezigheid waarvan hij zich als braaf ambtenaar altijd willens en wetens afzijdig heeft gehouden. Een Westduitse rechtbank is bezig de daders van een oorlogsmisdaad uit 1941 tegen Russische krijgsgevangenen te achterhalen. Tallhover kan er zijn ogen niet voor sluiten dat een van de misdadigers nu een superieur van hem is. Tallhovers fenomenale geheugen voor zelfs de kleinste feiten maakt het hem onmogelijk dit feit te verdoezelen en bovendien duikt uit de levende archiefkast Tallhover de constatering op dat een van de hoofdschuldigen dezelfde luitenant-generaal Müller is die op dit moment stafchef van de gekazerneerde Volkspolizei is. Omdat hij te allen tijde blindelings loyaal geweest is ten aanzien van de regimes die hij diende, wordt hij een gevaar voor de veiligheidsdienst en letterlijk naar de krochten van dit instituut: de onafzienbare archieven, verbannen. Dit gaat het bevattingsvermogen van Tallhover te boven en geestelijk knakt er iets in hem. De ongeveer dertig pagina's die volgen kan men interpreteren als een wrange voortzetting en uiterste consequentie van de ideeën van Kafka, bijvoorbeeld neergelegd in Der Prozess, maar ook in In der Strafkolonie. Alleen luidt de tekst hier niet: ‘Jemand mußte Josef K. verleumdet haben’, maar: ‘Ich will nicht mehr mitschuldig werden an meiner Schuld’ en zes bladzijden verder: ‘Ich klage mich an!’ Men denkt hier onwillekeurig aan een navrante, geïntensiveerde variatie op het thema van Arthur Koestlers Darkness at Noon. En zo zouden er nog talrijke andere dwarsverbindingen met de moderne literatuur opgesomd kunnen worden. Vooral die dertig pagina's coda, waarin alle
hoofdthema's nog eens opduiken en de basis voor een nieuwe mythe: de eeuwige politieke voyeur wordt gelegd, zullen de lezer lang bijblijven.
Een enkel woord over de vertaling. Zoals eerder gezegd: die lijkt me voorbeeldig. Opvallend vond ik het selectief naturaliseren van de realia in het Duits. Dat wil zeggen: de vertaler durft het aan sommige specifieke in het Duits voorkomende begrippen niet te vertalen zoals
| |
| |
‘Evangelische Kirche’, dat hij als exotisme heeft laten staan, terwijl het gros van de vertalers er ‘protestantse kerk’ van zou hebben gemaakt, wat volkomen onjuist is. Een exotisme meer zou ik hebben laten staan: Tallhover bijt ‘in ein Fleischwurstbrot’, en dat is door de connotatie van het Duits heel iets anders dan ‘een boterham met vleesworst’. Bij ons duidt dat het in de Warenwet neergelegde minimumpercentage aan dierlijke bestanddelen aan, en in het Duits wordt het goedkope, alledaagse geaccentueerd, of de vertaler had boterhamworst kunnen kiezen; zo zijn er nog wat details die in een volgende druk veranderd zouden mogen worden: een ‘Hauptdirektor’ is een president-directeur, een hoofddirecteur is iets anders, ‘mit gewaltformigen Mitteln’ staat in het Duits door de produktiviteit van het achtervoegsel -formig lang zo gek niet als het Nederlandse ‘geweldvormig’ en de ‘Rattenschwanz von Verbrechen’ is in het Nederlands een ‘rattenkoning’ (een nest van jonge ratten die met de staarten aaneengegroeid zijn, metafoor voor een onontwarbare kluwen). Maar daar moest ik Röhrichs lexicon van spreekwoordelijke uitdrukkingen voor raadplegen. Bovendien compenseert Tieges deze half vergeten uitdrukking door het licht archaïserende ‘wreveldaden’ in plaats van het voor de hand liggende ‘misdaden’ te gebruiken. Laat ik nu maar ophouden met deze muggezifterij waarachter zich waarschijnlijk jaloersheid verbergt: lof, niets dan lof voor deze onmogelijke klus die me een illusie armer maakte: bij mij had de idee postgevat dat liberalisme en democratie in Nederland zo vanzelfsprekend waren, omdat de Nederlandse taal eenvoudig niet de middelen bood om er echte demagogie mee te bedrijven of er een tirannie mee te vestigen.
| |
Noten
Omdat het weinig omvangrijke oeuvre van Schädlich nogal verspreid is verschenen leek het me voor de lezer dienstiger mijn eigen voetnotenapparaat plaats te laten maken voor een bibliografie van zijn publikaties.
‘Lebenszeichen’. In: Literaturmagazin 3. Red. Nicolas Born en Jürgen Manthey. Rowohlt, Reinbek 1975 (= das neue buch 57), p. 237-39.
‘Kurzer Bericht vom Todfall des Nikodemus Frischlin’. In: Literaturmagazin 4. Red. Nicolas Born en Jürgen Manthey. Rowohlt, Reinbek 1975 (= das neue buch 66), p. 86-190.
‘Tante liebt Märchen’. In: Voranmeldung 4. Erzählungen. Mitteldeutscher Verlag, Halle 1976, p. 59-67.
‘Papier und Bleistift’, ‘Nirgends ein Ort’, ‘Teile der Landschaft’. In: Literaturmagazin 6. Red. Nicolas Born en Jürgen Manthey. Rowohlt, Reinbek 1976 (= das neue buch 77), p. 150-62.
‘Unter den achtzehn Türmen der Maria von der Teyn’. In: L 76. 1977, afl. 4, p. 111-15.
Versüchte Nähe. Rowohlt, Reinbek 1977. Pocketuitgave: Rowohlt, Reinbek 1980 (= rororo 4565). Nederlandse vertaling Poging tot nabijheid, Meulenhoff, Amsterdam 1980.
‘Rede vom vereinzelten Kopf’. In: Literaturmagazin 9. Rowohlt, Reinbek 1978 (= das neue buch 100), p. 221-22.
‘Ausblick vom Berg’. In: Die siebente Reise. 14 utopische Erzählungen. Red. Roman Ritter en Hermann Peter Piwitt. Autoren Edition, München 1978, p. 129-40.
‘Lust auf Gottes Mühle’. In: Kontext 2: Geschichte und Subjektivität. Red. Marlis Gerhardt en Gert Mattenklott. Autoren Edition, München 1978, p. 149 e.v.
‘Luft’. In: Hermannstraße 14. Halbjahresschrift für Literatur. Red. Helmut Heißenbüttel en Bernd Jentzsch. 1979. Aflevering 2, p. 36 e.v.
‘Aber einer’. In: Literaturmagazin 10. Rowohlt, Reinbek 1979 (= das neue buch 119), p. 171 e.v.
Der Sprachabschneider. Met tekeningen van Amelie Glienke. Rowohlt, Reinbek 1980.
Irgend etwas irgendwie. Zehn Texte. Met tekeningen van Gunter Böhmer. Brenn Glas, Assenheim 1984 (= Bücherei, ‘Der Rüsselspringer’ 5).
Tallhover. Rowohlt, Reinbek 1986. Nederlandse vertaling Tallhover. De geschiedenis van een staatsdienaar. Meulenhoff, Amsterdam 1989.
Ostwestberlin. Rowohlt, Reinbek 1987. Hieruit zal in 1990 een keuze bij Meulenhoff verschijnen.
Verder mag niet onvermeld blijven dat Schädlich in 1976 in de ddr een bloemlezing verzorgde bij Verlag Volk und Welt: Gedichte aus Belgien und den Niederlanden, met een representatieve keuze uit het werk van Achterberg, Van Ostaijen, Lucebert en Claus, waarvoor hij zelf een deel vertaalde.
|
|