altijd de Werther op zak en had Madame de Staël hen niet ‘Das Volk der Dichter und Denker’ genoemd? Maar ook dat gaf weer aanleiding tot lokaalpatriottisme zoals het klungelig versje van een onbekend dichter uit Schwaben: ‘Der Schiller und der Hegel, / der Uhland und der Hauff, / Das ist bei uns Regel, / fällt gar nicht weiter auf.’
Gebeurt er dan helemaal niets in het ‘slurfje 1837’? Er verscheen weinig in druk, maar er gebeurde wel het een en ander. De romantiek loopt ten einde en twee nieuwe periodes zwellen tot worstjes: ‘Junges Deutschland’ en ‘Biedermeier’. In het jaar 1837 sterft ook de bij geen contemporaine beweging onder te brengen en in alle opzichten ‘modernistische’ schrijver Georg Büchner en schrijft de eveneens nergens toe behorende Hölderlin - zich niet bewust dat half cultureel Amsterdam anderhalve eeuw later het glas op hem zal heffen - in de eenzame toren bij timmerman Zimmer in Tübingen verder aan zijn wonderbaarlijke verzen.
De blik op de romantiek richtend zien we met het verschijnen van de verzamelbundel Gedichte van Von Eichendorff in 1837 het laatste juweel in de kroon op deze periode zetten. Mijn god, wat zijn dat toch een schitterende gedichtjes. Niets gecompliceerds, natuur, muziek, een beetje weemoed in regels als ‘Du sollst mich doch nicht fangen, duftschwere Zaubernacht’. Vele zijn tot spontane volksliedjes geworden, andere met een kontje van Schumann, Hugo Wolf et cetera. Dan leeft er nog een heel bijzondere vrouw, Bettina von Brentano, sinds 1831 weduwe van Achim von Arnim en zuster van Clemens von Brentano. In 1835 heeft ze Goethes Briefwechsel mit einem Kinde het licht doen zien. Haar moeder was ooit de minnares van de Olympiër en zij heeft ook aspiraties in die richting. Niet alleen Goethes afwijzing is het die haar tot haar eerste schandaalverwekkende boek drijft, waarin ze onder het mom van verdriet over Goethes dood als eerste aan diens imago begint te knabbelen, maar ook een trots feministisch bewustzijn. In het jaar 1837 schrijft ze aan de ‘documentaire roman’ Die Günderode - Ein Briefwechsel, die drie jaar later verschijnt, eveneens een mijlpaal in de vrouwenliteratuur, de zelfmoord van Caroline von Günderode tot onderwerp nemend.
Weinig romantische schrijvers hebben in hun werk de overgang naar het Biedermeier-realisme voltrokken. In 1837 schreef Ludwig Tieck de twee jaar later verschijnende novelle Des Lebens Überfluß, niet langer in sprookjesland of middeleeuwen, maar in burgerlijk milieu spelend, waarin de resignatie als hoofdtoon klinkt. Merkwaardigerwijze vinden we bij dezelfde schrijver ook de overgang naar een volgende literaire periode: ‘Das junge Deutschland’. Tussen 1836 en 1840 schrijft Tieck Vittoria Accorombona, geïnspireerd op The white Devil, or Vittoria Corombona van John Webster (1612). De vermoorde dichteres vertoont bij Tieck echter alle trekken van de vrijgevochten, vrijgeestige vrouw van het ‘junge Deutschland’, een zusje van Karl Gutzkows Wally die Zweiflerin, hoofdfiguur van de roman die in 1835 tot een publikatieverbod voor alle ‘Jungdeutschen’ door de Pruisische staat had geleid. In 1837 werd in die staat overigens zelfs het ‘censuur-wit’ verboden. In Polen en Israël vieren we dit jaar dus, zou je kunnen zeggen, het honderdvijftigjarig bestaan van deze repressieve innovatie. Maar ja, had Heine in Das Buch Le Grand niet letterlijk het bloed onder de krabbende nagels van de censoren vandaan gehaald door te schrijven: ‘Die deutschen Zensoren ---- Dummköpfe ----’?
En dat brengt ons meteen naar de politieke toestand in de Duitse vorstendommetjes in het jaar 1837. We zitten midden in Metternichs restauratie. Vanaf de beruchte ‘Karlsbader Beschlüsse’ van 1819 worden alle aan Frankrijk ontleende vrijheidsideeën, zoals het streven naar liberalisme, democratie, het onder één constitutie brengen van de monarchietjes, of nog veel gevaarlijker naar nationale eenheid, wreed de kop ingedrukt. Gevangenisstraf, verbanning en zelfs de dood wacht hen die het woord vrijheid in de mond durven nemen. Exact in 1837 protesteren zeven hoogleraren uit