te neer. De kamer vergrauwde, draaide, vonkte violet en groenig en kwam tot stilstand. Ireen hield twee mandarijnen in de bruine hand waarvan zij de rug vluchtig tegen het natte kindervoorhoofd duwde. ‘Aanstelleritis,’ zei ze met het zangerige Indisch dat de mensen zo lief vonden. De klok wees met Romeinse cijfers slag zes. In de vroegte van het eerste licht buiten hoorde hij de uilen nog roepen.
‘Soda,’ zei ze, en nam de grote ketel. Ze ging weer naar het achterhuis. Hij hoorde hoe ze het houten deksel van de martavaan schoof, met de klapperdop water schepte. De ketel kletterde. Het deksel schoof dicht. Ze verscheen weer, tilde de ketel met een klap op het petroleumstel, ontstak de lucifer. Rozig aangelicht gloeide eerst haar donker gezichtje, dan de onderkant van de emaille ketel. ‘Soda?’
‘Daar!’ wees hij, terwijl hij zich bukte om aan het verband om zijn enkel te tasten.
‘Wat blieft u?’ zei ze.
‘Op het buffet, tante.’
Als een vage adering was de waarschuwingslijn langs kuit en knie en tot ver daarboven opgeklommen. Hij stroopte de pijp van zijn hansop over zijn dij zover omhoog dat hij in zijn lies zag hoe de zwelling van de klier was gevorderd.
‘Kijk 's.’ Voor dit overtuigende bewijs zou ze moeten zwichten.
‘Goed warm ja?’ zong tante Ireen. Ze zette de lege emmer neer. Haar tanden blonken als parelen in haar gezichtje. Ze pakte haar tas, duwde de gazen deur open en verdween in het eerste licht het buitentrapje af.
Tot het water aan de kook zou raken was hij maar weer onder de klamboe gegaan. Een rode morgenzon brak de schemer toen hij de ketel hoorde zingen. Hij liet zich uit bed glijden en stak over naar de leuning van de armstoel. Daarvandaan volgde hij de tafelrand tot de hoek, waagde mank en blootsvoets de oversteek naar de okergekalkte planken wand. Voordat hij daarna de achterkamer durfde oversteken naar de hoek waar het water suizend kookte, rustte hij op de stoel. Hij klappertandde.
‘Ik ben echt ziek,’ fluisterde hij hees. Hij glimlachte ernstig en stond op om de petroleumpit omlaag te draaien. De vlam doofde. Hij trok de stoel naar zich toe. De kolking van de kamer verdween langzaam. Hij wachtte lang voordat hij tenslotte opstond en met op elkaar geklemde kaken de grijsgewolkte ketel van het stel tilde. Hij begon die in de zinken emmer leeg te gieten. Het gaf een dof geluid. De geur van stoom en heet metaal mengde zich met de walm van dovende petroleum.
‘Rustig toh. Gauw, gauw!’
Hij voelde zich wegtrekken en liet de halfvolle ketel op de grond zakken. Met gesloten ogen op de stoel wachtte hij tot alles weer op zijn plaats bleef. Toen stond hij op en schonk de ketel leeg. Terwijl hij langs de dampende emmer wilde doorschuiven om de soda te pakken verloor hij het evenwicht. Zijn gezwachtelde enkel schampte de emmer. Hij viel terug, greep naar het verband, bewoog zijn bovenlichaam en kreunde. Hij streek met zijn vingers langs de zwachtel waardoorheen de etter was gedrongen, maar vermeed de ingedroogde plek. Een duizeling deed de kamer donker wentelen. Kil zweet stond hem op het voorhoofd.
Hoelang had het geduurd tot hij de emmer had versleept, de soda erin gedaan en een karaf drinkwater had gehaald? Een stroom zon drong de slaapkamer binnen. Hij boog voorover in de armstoel en verjoeg de vliegen van zijn nu ontzwachtelde been, dat hij op de leuning in de zon hield, zodat de wond kon genezen. Op tafel naast hem stond de verbandtrommel open en het sodawater in de emmer dampte. De wond lag blind en blinkend als een zwavelig kratermeer tussen de paarse wanden en bonkte pijn op elke hartslag. Onheil schemerde in de koortsige diepte. De hete geur ervan lokte de vliegen. Hij verjoeg ze, telkens weer. De kamer raakte vol zoemende vliegen die hem omzwermden, neerstreken en weer opvlogen. Ze wilden de zweer drinken, belikken met hun zwartfluwelen stempelende tongen om er onverwacht, met een donker schreeuwende pijn in te dringen.