| |
| |
| |
J.W.F. Aniba
Vóór de storm (I)
Het is twintig jaar geleden dat Nederland - of juister misschien: Amsterdam - zijn befaamde minirevolutie beleefde. Voor het eerst sinds decennia traden toen links-radicale jongeren, anarchisten maar liefst, op de voorgrond en zij zorgden voor een kabaal dat ook door de onverstoorbaarsten der ‘regenten’ (de no-non-sense-bestuurders van die jaren?) niet kon worden genegeerd. Minstens even boeiend als het relaas van die hectische Provo-periode, of van het studentenactivisme enkele jaren daarna, is de aanloop tot dat alles. Want verschijnselen als het Vietnam-protest, Nieuw Links, de studentenbeweging, en zelfs een uitgesproken eigen-aardig fenomeen als Provo, kwamen natuurlijk niet uit de lucht vallen. Langzaam maar zeker gaan vakhistorici zich nu bezighouden met deze periode van vernieuwende onrust en onrustige vernieuwing. Een van de resultaten is het volgende overzicht, waar immers beter te beginnen dan bij het begin?
In een inmiddels terdege gedateerd maar nog altijd amusant boek uit 1971, gewijd aan de ontwikkelingsgang ‘van jeugdbeweging tot bewogen jeugd’, wordt over de periode na 1945 losjes opgemerkt: ‘De tijd van het grote verraad aan de jeugd was voorbij en daarmee de tijd van de jeugdbeweging.’ Wellicht was de auteur zelf bewogen door de inderdaad aanstekelijk roerige jongeren die hij op het moment van schrijven om zich heen zag. Aan één stuk door getuigt Huub Schoondergang van een fascinatie door en een meestal kritiekloze bewondering voor de verschillende ‘nieuwe typen jeugd’ die vanaf de jaren vijftig waren ontstaan. Daarbij komt hij overigens herhaaldelijk tot dergelijke krasse uitspraken. Zonder deze optiek van een Groot Verraad, begonnen in de vroegste tijden en voortdurend tot aan James Dean en Elvis Presley, te willen overnemen, lijkt mij voor Schoondergangs typering van de oude jeugdbeweging echter wel iets te zeggen. De jeugdof jongerenbeweging zoals die in de negentiende en begin twintigste eeuw opkwam, is een reactie te noemen op de geïndustrialiseerde massamaatschappij. En dat was overwegend een reactie die niet primair kwam van de kant van de jeugd zelf, maar van bepaalde overheden. In de Nederlandse geschiedenis althans liggen de voorbeelden voor het oprapen: bijna iedere religieuze stroming, iedere politieke en ideologische richting, en zelfs de groep die zich in alle opzichten neutraal achtte, had haar eigen jongerenorganisatie(s). Moraal, plicht, trouw en eerbied - jegens van alles en nog wat - waren kernbegrippen in het denken van de meeste jeugdbewegers en, als het goed was, ook in dat van de georganiseerde jongeren zelf, of die nu van gereformeerde, katholieke of bijvoorbeeld van communistische of sociaal-democratische huize waren. Schoondergang lijkt in genoemd werkje ternauwernood de neiging te kunnen onderdrukken de jeugd van zijn tijd uit te
roepen tot nieuwe revolutionaire voorhoede en ongeprecedeerde hoop voor de toekomst (hetgeen nu overigens aanmerkelijk meer verwondering wekt dan toen!). Maar ook zonder zich daarbij aan te sluiten, kan men met hem constateren dat de jeugd als maatschappelijke
| |
| |
kracht in de zich industrialiserende, en juist ook later in de geïndustrialiseerde maar zich toch voortdurend naar hogere technische en technologische niveaus ontwikkelende samenleving, een steeds minder berekenbare factor werd. En het kan zeker verhelderend werken om de van bovenaf georganiseerde, in veel opzichten uitgesproken autoritaire, klassieke jeugdbeweging, die in de jaren na de tweede wereldoorlog inderdaad goeddeels verdween, (mede) te begrijpen als ‘beheerssysteem’. Het was geen perfect systeem en ook niet het enige in zijn soort, maar het was van groot maatschappelijk gewicht.
Hoe belangrijk de jeugdbeweging was geweest, blijkt wel uit de ontwikkelingen die de opeenvolgende lichtingen Europese jeugd van na de oorlog hebben doorgemaakt, en uit de impulsen die daar gedurende vele jaren van zijn uitgegaan naar de samenleving als geheel. Het behoeft geen betoog dat juist jongerenorganisaties een cruciale rol hadden gespeeld waar het de historische continuïteit betrof van de grote kerkelijke, politieke en sociale massaorganisaties, en ten onzent van de levensbeschouwelijke zuilen. Een van de factoren die een rol speelden bij de verzwakking van de positie van de jeugdbeweging, was de vervanging in een groot deel van continentaal Europa van de voormalige Duitse culturele suprematie door die van de bevrijders van 1944/45. Juist de jeugdbeweging was altijd in hoge mate geënt geweest op Duitse voorbeelden. Maar dat oude ‘romantische’ genre van het strikt hiërarchische groepsorganisme en ook de overdreven jeugdigheidscultus zoals die met name door nazi's en fascisten was beleden, raakten tijdens en na de oorlog vanzelfsprekend in hoge mate gecompromitteerd. Het was vooral de Anglo-Amerikaanse cultuur die aan jongeren andere, nieuwe en ook zeer eigen mogelijkheden bood. Zij was in haar aard en voorkomen vrijer en meer ‘nonchalant’, individualistischer en materialistischer. Naarmate wederopbouw, industrialisatie en modernisering op gang kwamen, zou steeds duidelijker blijken dat zij ook beter paste bij de eisen en de opties van de naoorlogse westerse samenleving (waarvoor de Verenigde Staten natuurlijk in een aantal opzichten eenvoudig ook model stonden).
| |
AJC en de drempel van de nieuwe tijd
Toch kon men in Nederland de jongerenbeweging oude stijl kort na de oorlog wel degelijk opnieuw aantreffen en hier en daar (met name in rooms-katholieke kring) was zelfs sprake van een hernieuwde bloei. Ter linkerzijde had men eerst en vooral de herrezen Arbeiders Jeugd Centrale (ajc); verder waren er, als landelijke en algemene organisaties, de Nieuwe Koers (jongerenorganisatie van de pas opgerichte Partij van de Arbeid) en het na enige tijd steeds duidelijker communistisch georiënteerde Algemeen Nederlands Jeugd Verbond (anjv).
Ook binnen de verschillende linkse partijen en groeperingen waren voor en tijdens de oorlog velen van mening geweest dat dergelijke op de jeugd gerichte organisaties onmisbaar waren voor het in stand houden van de linkse beweging in het algemeen en de eigen politieke denominatie in het bijzonder; dit dan vooral met het oog op zaken als werving, propaganda, politieke scholing, kadervorming enzovoort. Des te pijnlijker was het dat, toen er al vrij snel na de oorlog een algehele aftakeling van ‘links’ inzette, bleek dat de verschillende wat verschoten tradities en idealen van weleer (al dan niet in een nieuw, maar toch vooral vrij dun jasje gestoken) ook onder jongeren nauwelijks meer weerklank vonden.
Meteen na de bevrijding had het progressieve jongerenwerk nog even een beduidende opleving te zien gegeven, maar in latere jaren viel men steeds meer terug op een slinkende kern van zuilgetrouwe families, die hun kroost bleven sturen; het anjv zou het op die wijze langer volhouden dan ajc en Nieuwe Koers. In tegenstelling tot Nieuwe Koers onderhield de ajc geen formele banden met de pvda. Nieuwe Koers ademde ook veel meer de geest van de doorbraak. Hoewel die voor een belangrijk
| |
| |
deel juist was voorbereid binnen de oude ajc, was de naoorlogse jeugdcentrale toch weer opgezet als sociaal-democratische organisatie, volwaardig lid van ‘de rode familie’.
Het dilemma waarmee alle socialisten in de nieuwe - en regerende - doorbraakpartij geconfronteerd werden, deed zich binnen de ajc in extremo gevoelen. Veel zekerheden waren weggevallen nu het oude socialistische ideaal-op-de-achtergrond bijna geheel was verdwenen. Het antwoord leek te kunnen worden gevonden in een verleggen en verbreden van de aandacht, in plaats van primair voor ‘het proletariaat van de toekomst’ nu voor de Nederlandse jeugd als geheel. Aan die jeugd werd, zo zei men wel, in de moderne maatschappij van de jaren 1950 niet voldoende ruimte geboden (Ruimte zou ook de naam zijn van de eigentijds bedoelde opvolger van de ajc, die echter nooit van de grond zou komen). Onder erkenning van het enigszins karikaturiserende ervan voeren de geschiedschrijvers van de ajc de rake typering op waarmee sommigen in die jaren meenden haar historische ontwikkeling te kunnen kenschetsen: ‘van revolutionair-gezinde jeugdbeweging tot gesubsidieerde jeugdzorg’. Mede door het bestaan van Nieuwe Koers werd het werkterrein van de naoorlogse ajc in hoge mate beperkt en kreeg zij inderdaad steeds meer een exclusief sociaal-cultureel stempel opgedrukt. (Overigens had ook het nvv nog eens zijn eigen jongerenafdeling, de Jonge Strijd.) Toch kon een zekere politieke gerichtheid eenvoudig niet worden vermeden - en een zekere spanning, intern en ten opzichte van andere leden van de pvda-familie, evenmin.
Ook in de ajc tierde het Koude-Oorlogdenken welig, blijkens bijvoorbeeld de wel zeer felle houding ten aanzien van het anjv. Een enkele individuele ajc'er voelde sympathie voor een neutralistische beweging als de Derde Weg, maar het was toch ook in deze kring bon ton om elke vorm van internationaal-politieke onzijdigheid te veroordelen als op zijn minst naïef en gevaarlijk. Zelfs de ontwikkelingen rond Indië/Indonesië en de pvda-steun aan het militaire ingrijpen - die ook binnen de ajc zeker stof hadden doen opwaaien - hadden niet geleid tot een (officieel) eigen politiek standpunt. De persoonlijke sussende invloed van partijvoorzitter en oud ajc- en sdap-topman Koos Vorrink had daarbij een belangrijke rol gespeeld.
Maar ook de culturele en ‘pedagogische’ activiteiten van de ajc, het terrein waarop men zich nu dus concentreerde, raakten op den duur in een impasse. Door het ontbreken van de eertijdse bezieling, het Heilig Ideaal, maakte het allemaal een wat loze indruk. Men miste de drijvende kracht van vroeger en begon ook wel te beseffen hoezeer dansen rond de meiboom of zoiets als het ‘lekenspel’ uit de tijd waren. Het is overigens opmerkelijk dat de steeds dieper in het slop rakende ajc op de laatste kilometers van haar levensweg nog allerlei concepties, vormen en problemen tegenkwam die in de jaren zestig actueel en algemeen zouden worden en ten opzichte waarvan men toch een standpunt meende te moeten bepalen. De gedachte van een grotere maatschappelijke speelruimte voor de jeugd wijst bijvoorbeeld heel duidelijk vooruit. Een van de problemen was, vanaf het eind van de jaren veertig, dat van de zogenaamde ‘niet-begrepen jeugd’, waarvan de meest schilderachtige vertegenwoordigers spoedig de benaming nozems in de wacht zouden slepen. Tegelijk kwam men voor bepaalde interne stijl- en karaktervraagstukken te staan, waarbij enkele afdelingen (met name Groningen en Den Haag, met in die laatste bestuurder André van der Louw) naar de mening van de landelijke leiding de oude zeden en gewoonten, de hele ajc-‘esthetiek’, de subcultuur van het sociaal-democratisch jeugdwerk zogezegd, al te snel overboord zetten (jazz, cabaret en later zelfs rock 'n roll werden op bijeenkomsten geintroduceerd!).
Alles wijst erop dat tegen de tweede helft van de jaren vijftig bijna niemand meer veel heil zag in het voortbestaan van de ajc. Alleen een paar studenten van de Democratisch Socialistische Studenten Vereniging Politeia drongen
| |
| |
aan op vernieuwing van de linkse jongerenbeweging door politisering en radicalisering. Met anderen zouden zij iets later het initiatief nemen tot de oprichting van de Socialistische Jeugd van Nederland (sj), ooit ‘een heel klein beetje een opvolger van de ajc’ genoemd. (Op Politeia en sj zullen wij hieronder nog ingaan.) In 1959 werden dan tenslotte zowel ajc als Nieuwe Koers opgeheven. In plaats van die laatste organisatie kwamen er verschillende plaatselijke pvda-jongerengroepen, verenigd in een landelijke federatie (de fjg). Het is tekenend dat in datzelfde jaar de vara-radio begon met het programma Tijd voor teenagers, niet alleen het eerste bruggehoofd van de kersverse rock- of popcultuur in het Hilversumse maar tevens in de wereld van de rode familie. Over de korte spanne tijds die het afsterven van de laatste restjes van de sociaal-democratische jongerenbeweging scheidt van het - toch ook vooral door jongeren geproduceerde - rumoer van de tweede helft van de jaren zestig, zeggen de ajc-geschiedschrijvers het volgende: ‘Toen men in de ajc de strijd had afgezworen, en de politiek eindelijk verbannen had - kwam ze langs een andere deur het Nederlandse jongerenleven binnen.’ Welnu, dat was wel een héél andere deur. Het boek in kwestie sluit in mineur; op melancholieke toon wordt de vraag gesteld: had de ajc het misschien net iets langer moeten volhouden? Had men dan wellicht aansluiting gevonden bij de nieuwe bewegingen? Mij lijkt dat onwaarschijnlijk. Juist de directe opeenvolging van beide ontwikkelingen - het verdwijnen van de oude organisatorische kaders, de restanten van het beheerssysteem, en het vervolgens losbarsten van een nieuwe spontaneïteit - was symptomatisch voor het
proces dat de jongere generaties van die jaren doorliepen. Zuiver politiek-ideologisch zou de nieuwe, open en pluriforme beweging voor het grootste deel teruggrijpen op niet-sociaal-democratische, deels oudere linkse radicalismen; en in maatschappelijk en socio-cultureel opzicht zou zij zich zelfs uit alle macht afzetten tegen het resultaat van die hele ontwikkeling naar samenwerking en harmonie, naar braafheid en erkenning, de hele ingroei die de sociaal-democratie en ook de ajc achter de rug hadden.
| |
Jong-linkse onderstroom in Amsterdam
Meteen na de oorlog waren de Sociaal-Democratische Studenten Clubs omgevormd tot de Democratisch Socialistische Studentenvereniging Politeia. De nieuwe benaming moest aangeven dat de doorbraakgedachte werd beleden. Daarom ook - om geen nieuwe verzuiling in de hand te werken - creëerde men aanvankelijk zelfs bewust enige afstand tot de jonge pvda. Politeia was weliswaar een landelijke vereniging maar de hoofdstedelijke afdeling was altijd veruit de grootste en meest invloedrijke. Ook al werden de leden geacht het democratisch socialisme aan te hangen, de vereniging als zodanig volgde vanaf circa 1948 tot in de tweede helft van de jaren vijftig een bijna volkomen apolitieke lijn - dit geheel in de geest van de tijd. (Overigens waren niet altijd alle afdelingen hier even gelukkig mee.) Men zag zichzelf destijds als een studiekring, principieel progressief, democratisch, pro-westers en, naar toch wel steeds duidelijker werd, pvda-gericht. Men bleef formeel onafhankelijk maar ontving bijvoorbeeld belangrijke financiële steun van de partij. Ondanks haar zeer gematigde opstelling stond Politeia binnen de universitaire gemeenschap lange tijd nogal geïsoleerd. Politiek - hoe beperkt, gematigd en academisch ook - was daar vooralsnog bepaald niet en vogue; en de vereniging had nu eenmaal een politieke bestaansbasis. Evenmin als de andere organisaties voor jongeren in de pvda-hoek was Politeia ooit een bloeiende vereniging te noemen. Rond 1950 wist zelfs alleen nog de Amsterdamse afdeling het hoofd boven water te houden; de andere waren in het niets verdwenen. Maar in 1954 nam een handjevol studenten aan de Economische Hogeschool te Rotterdam onder leiding van Henk Lange het initiatief tot heroprichting van de plaatselijke Politeia-afdeling. (Zij noemden zich: de Ring
| |
| |
van Rode Rotterdamse Revolutionairen...!) Achter dit initiatief stak dezelfde onvrede ten aanzien van de ‘verburgerlijking’ van de Nederlandse sociaal-democratie die men kon aantreffen in kringen van het ook rond die tijd opgerichte Sociaal-Democratisch Centrum van leden der pvda (het zogenaamde tweede sdc). Bovendien vermocht de pvda, zo werd toen reeds vastgesteld, steeds minder jongeren te enthousiasmeren. Toch wensten de Rotterdammers geen breuk met partij en vakbeweging. Integendeel, men wilde de banden tussen de verschillende bestaande organisaties juist nauwer aanhalen. Evenals het sdc (waarmee inderdaad nauwe contacten werden onderhouden) streefde deze groep studenten naar beïnvloeding van de rode familie van binnenuit. Lange c.s. stond onder andere een nieuwe, nietversplinterde en vooral strijdbaar-socialistische jeugdorganisatie voor ogen. Die zou kader moeten leveren ‘dat binnen de partij aan het herintroduceren van de socialistische beginselen moest werken’. Men keek in zekere zin achterom: bedoelde beginselen waren min of meer gemodelleerd naar die van de - inderdaad qua beginsel en atmosfeer nog radicale - sociaal-democratie van de jaren 1920. Zelf noemde Politeia-Rotterdam zich ‘links sociaal-democratisch’. Oud-Politeiaan Frits de Jong spreekt in zijn Macht en inspraak van een ‘merkwaardige marxistische wind’ die opeens uit de Maasstad kwam waaien. En men kan zich indenken dat een en ander destijds velen anachronistisch toescheen. Toch wist deze radicale stroming vanaf 1957 de overhand te krijgen binnen de landelijke vereniging en ook in Amsterdam (zij het dat dit daar gepaard ging met enige vleugelstrijd en het nodige sektarische geharrewar).
De oprichting van de psp in 1957 werd door menig Politeiaan positief beoordeeld, maar men bleef zich toch in hoge mate oriënteren op de pvda (bijvoorbeeld in het positieve standpunt ten aanzien van Nederlands navo-lidmaatschap). De hierboven aangeroerde radicalisering echter - in een tijd waarin de pvda-leiding in een diametraal tegengestelde, juist apert anti-ideologische richting dacht - maakte dat de betrekkingen tussen studentenvereniging en partij rond 1960 vrij snel bekoelden. De sympathie van sommige Politeianen voor het Joegoslavisch arbeiderszelfbestuur, de campagnes ter ondersteuning van de bevrijdingsstrijd in Algerije, de steunverlening aan Belgische (politieke!) stakers, en tenslotte ook de kennelijke activiteit binnen Politeia van aanhangers van de trotskistische Vierde Internationale, het waren stuk voor stuk zaken die binnen de pvda-top kwaad bloed zetten. In 1961 werden de onderlinge banden tenslotte definitief gestaakt - en werd dus ook de geldelijke steun stopgezet. De radicalisering van Politeia bleek, en bleef, trouwens primair een papieren radicalisering; men zag zichzelf niet als activisten maar nog altijd veeleer als leden van een discussieclub.
Eerder al waren leden van Pericles, de andere (uitsluitend Amsterdamse) links-politieke studentenvereniging of b-kern, overgestapt naar Politeia. Dat was gebeurd uit onvrede met de al te cpn- en dus Moskou-getrouwe opstelling van hun eigen groepering. Pericles was voortgekomen uit het studentenverzet, meer specifiek uit de gemengd-linkse groep rond De Vrije Katheder; maar de vereniging had een zelfde ontwikkeling doorgemaakt als bijvoorbeeld het anvj en de opsj (Organisatie van Progressieve Studerende Jongeren, een scholierenbond) en zij werd daarom in de jaren vijftig, begrijpelijkerwijs, beschouwd als mantelorganisatie van de cpn. Het zeer kleine Pericles leidde, veel sterker nog dan Politeia, tijdens de Koude Oorlog een geïsoleerd (en soms - 1956! - haast ‘half-illegaal’) bestaan. Pas met de radicalisering van haar sociaal-democratische tegenhangster, en vooral in 1963 met de oprichting van de Studenten Vakbeweging (svb), zou hier een eind aan komen.
Naast Politeia en Pericles bestond er in Amsterdam nog een aantal kringen c.q. organisaties die kunnen worden gerekend tot de ‘progressieve onderstroom’ van de Nederlandse
| |
| |
studentenwereld in de jaren vijftig. Deze waren echter minder politiek gericht. Allereerst viel in die categorie de steeds wisselende redactie van het studententijdschrift Propria Cures, ‘de traditionele dwarsligger’ binnen de hoofdstedelijke studentengemeenschap. De PC-redacties stelden zich doorgaans wel op goedanticommunistisch standpunt maar in bijna alle overige opzichten deden zij hun best non-conformistisch en tegendraads te zijn. Het blad timmerde reeds sinds 1890 aan deze weg en zou vooral ook in de jaren zestig weer van zich doen spreken. Een plaatselijke progressieve belangen-organisatie was de Werkstudenten Liga (wsl), die dateerde van 1954 en die rond 1960 maar liefst 700 leden telde. De oprichters hadden geopereerd vanuit een vagelijk socialistisch engagement en met het doel bepaalde taken over te nemen van de in meer dan één opzicht falende naoorlogse vernieuwingsorganisatie asva (Algemene Studentenvereniging Amsterdam), maar de wsl was voor de meeste werkende studenten toch in de eerste plaats aantrekkelijk vanwege allerlei kortingen en voordeeltjes. Weer een ander karakter had de ‘open’ gezelligheidsvereniging (of a-kern) Olofspoort, ook opgericht aan het begin van de jaren vijftig als reactie op het groeiend aantal niet bij een vereniging aangeslotenen (‘nihilisten’), die blijkbaar weinig sympathie koesterden voor de traditionele verenigingen met hun corpssfeer (ontgroeningsrituelen en dergelijke). Dit alles had - evenals het succes van de wsl - te maken met het toenemend aantal studenten dat niet afkomstig was uit traditioneel academische milieus. Olofspoort was heel nadrukkelijk ‘anti-corps’ en noemde zich vooruitstrevend. Ook al stelde men zich als
a-kern niet op enig politiek stand punt, toch behoorde de vereniging tot het wereldje van Politeia, wsl en, duidelijker nog, Propria Cures. In de loop van de jaren zestig zouden al deze groepen direct of indirect betrokken raken bij de protestbeweging en het jongerenactivisme in Amsterdam, waarbij Politeia, Pericles en de wsl dan vooral van invloed zouden zijn op het karakter van de nieuwe Studenten Vakbeweging, terwijl PC en Olofspoort met name aansluiting zouden vinden bij de kringen rond Provo.
| |
‘Taaie rooie rakkers van nu’
Zoals gezegd waren er nog in de jaren vijftig vanuit Politeia pogingen ondernomen om een nieuwe linkse jeugdbeweging tot stand te brengen. Samen met voormalige leden van Nieuwe Koers en ajc (maar ook met nvv-jongeren, mensen uit het sdc en een groepje jonge psp'ers) vormde men uiteindelijk een preliminaire Aktiegroep tot oprichting van een Onafhankelijke Socialistische Jongeren Organisatie. Vervolgens werd in mei 1960 te Amsterdam de Socialistische Jeugd van Nederland opgericht, een belangwekkende groepering daar zij in de loop van haar bestaan steeds meer betrokken zou raken bij en wezenlijk deel zou vormen van de opkomende buitenparlementaire protestbeweging (zonder bij aanvang overigens uitgesproken antiparlementair te zijn). De eerste voorzitter van de sj was Hans Uylenburg; in het bestuur trof men verder Politeiaan Henk Lange aan en ook diens broer Enno. Deze familie Lange zou (evenals trouwens de familie Van Tijn) in de eerste stadia van de sj-geschiedenis een zeer belangrijke rol spelen. Ook in de sj leverde Amsterdam de grootste afdeling (een koppositie die de hoofdstad pas in de jaren zeventig, gedurende de nadagen van de sj, zou verliezen).
Politeia ging niet op in de sj omdat men bij een formeel fuseren ongezonde dominantie door de studerende leden voorzag, maar in de praktijk zou de sj desondanks altijd een organisatie zijn waarin studenten en middelbare scholieren de overhand hadden. In zijn scriptie over de Amsterdamse sj zegt Jelle Zijlmans de groepering niet te willen rekenen tot de socialistische arbeidersbeweging, juist omdat zij ‘geen of praktisch geen arbeiders omvatte’. De sj zelf beschouwde zich - zeker in den beginne - wel als zodanig. Bovendien kwamen de leden, zoals Zijlmans ook aangeeft, wel degelijk over- | |
| |
wegend uit ‘rode milieus’. Men was in dat eerste stadium ook bijzonder gesteld op de oude socialistische symboliek (uniformen, liederen, een bepaalde terminologie) en tevens op de bijbehorende organisatorische discipline. Evenals de hierboven beschreven progressieve onderstroom binnen de Amsterdamse studentenwereld kan men de sj mijns inziens zien als een soort overgangsvorm, namelijk van de oude linkse jongerenbeweging naar het jongerenactivisme van de jaren 1960.
Overigens zou de sj niet de grote vernieuwende en kaderverschaffende jongerenbeweging worden die men aanvankelijk nastreefde. Haar belang zou, zoals gezegd, vooral liggen in de sfeer van het buitenparlementaire jongerenactivisme; de vernieuwing van de Nederlandse sociaal-democratie zou zij alleen in zeer indirecte zin beïnvloeden. Hoewel enkele individuele sj'ers en oud-sj'ers er tijdelijk bij betrokken zouden raken, origineerde die (partiële) vernieuwing toch in een heel andere hoek. De sj als zodanig zou in de loop van de jaren zestig juist steeds verder van de pvda af komen te staan.
Wat de ideologische uitgangspunten van de sj betreft het volgende: men wilde vooral niet dogmatisch marxistisch zijn en al evenmin gebonden aan een bepaalde politieke partij. Deze betrekkelijk open en onafhankelijke opstelling verklaart mijns inziens voor een groot deel het relatieve succes dat de sj als onderdeel van de Nederlandse protestbeweging zou boeken. De afzonderlijke leden werd altijd de nodige politieke speelruimte gelaten. Zijlmans schrijft hierover: ‘Belangrijk was dat men de (bestaande) maatschappijvorm, het kapitalisme, verwierp, dat men zich socialist noemde en dat men zich loyaal voor de sj inzette op konkrete aktie-punten.’ In een andere scriptie wordt gesproken van ‘een kombinatie van traditioneel marxisme en aandacht voor aktuele ontwikkelingen’. Zo stelde de sj zich wel op het klassieke standpunt van de klassenstrijd, maar eigenlijk deed men daar lange tijd weinig mee. Die actuele ontwikkelingen waar de actieve aandacht dan wel naar uitging, waren in het begin vooral internationaal: kolonialisme/imperialisme, atoombewapening, de blokvorming, racisme, fascisme en dergelijke. Toch stak daar dikwijls tegelijk een groot ongenoegen achter ten aanzien van de binnenlandse politieke en sociale verhoudingen. Maar misschien was het meest betekenisvolle aspect van de jonge sj nog het simpele feit dat men zich inderdaad weer socialist (of zelfs links-socialist) kon noemen, zonder dat dit meteen fellow-travelerschap of volstrekte wereldvreemdheid hoefde te impliceren. De sj was en bleef namelijk - ondanks genoemde oude symboliek - eigentijds; in de eerste helft van de jaren zestig hield dat met name in dat men kritisch maar buigzaam was, praktijkgericht en zeker ook behoorlijk optimistisch; later betekende het (onder andere) dat men strijdbaarheid, opstandigheid
en vooral ook het ‘jeugd-eigene’ hoog in het vaandel voerde.
Hoewel zij vanaf 1965/66 vrij regelmatig in het nieuws zou komen, is de sj toch altijd opmerkelijk klein gebleven. Bij de oprichting waren er zelfs niet meer dan circa vijftig leden (wel was er een groter aantal oudere sympathisanten, de zogenaamde ‘pijlers’; de maximum-lidmaatschapsleeftijd van de sj was dertig jaar). Maar in de geschiedenis van de protestbeweging-pre-Provo (1960-1965) komt men dit groepje voortdurend tegen. Zo waren bij het overgrote deel van de anti-atoombomde-monstraties van deze jaren sj'ers betrokken. Zélf acties organiseren deed men toen nog nauwelijks en de eigen politieke activiteiten waren vooral intern (discussie, scholing en vorming en dergelijke).
De meer psp-georiënteerde leden van de sj (in het algemeen niet woonachtig in Amsterdam maar vooral in Utrecht en de Zaanstreek) vonden de nieuwe organisatie op den duur toch te sociaal-democratisch van karakter en bovendien ietwat ‘militaristisch’ (de uniformen en de strakke discipline)! In september 1963 scheidde een groep ‘pacifisten’ zich af en stichtte de Pacifistisch Socialistische Jongeren Werkgroepen (psjw),
| |
| |
die tot aan hun opheffing (begin '68) zouden functioneren als officieuze jongerenorganisatie van de psp. Rond 1965 zouden zij, met enkele honderden leden, aanmerkelijk groter zijn dan de sj. Maar de psjw zouden uiteindelijk in de ban, en in de maalstroom, van het Provofenomeen raken en vervolgens vrij snel leegbloeden. In de korte historie van de psjw-vooral in de magere jaren na 1965 - is herhaaldelijk gepoogd weer te komen tot fusie of federatie met sj/Politeia, maar ten aanzien van het organisatiemodel en het al dan niet centraal stellen van geweldloosheid/pacifisme kon men het nooit eens worden.
| |
Ontstaan van de landelijke studenten-beweging
Een belangrijk onderdeel van het hele verschijnsel van maatschappelijk protest en revolte-sommigen zullen zeggen het belangrijkste-zou in de jaren zestig worden gevormd door de studentenbeweging, die tot op zekere hoogte een internationale aangelegenheid was. In sommige landen werd het gezicht van de nieuwsoortige jongerenbeweging bijna geheel bepaald door het studentenaandeel erin (men denke aan de Verenigde Staten en Frankrijk).
Het is vaak geconstateerd: de terugkeer van een politieke (of deels politieke) jongerenbeweging, in welke vorm dan ook, werd gedurende de jaren 1950 niet voorvoeld. Over het algemeen beschouwden sociale wetenschappers de jeugd van hun tijd als in meerderheid uitstekend in de samenleving geïntegreerd en politiek nogal ongeïnteresseerd, wel een ‘skeptische Generation’ maar dan sceptisch zonder meer. Aan die (veelal slechts op verwendheid en verveling gebaseerde) scepsis ten aanzien van de maatschappij, en wellicht ook ten aanzien van het leven, werden inderdaad nauwelijks consequenties verbonden; het was nog bovenal een passieve scepsis, zonder ‘doel’ en zonder richting. Natuurlijk pasten allerlei groepen en groepjes van jongeren niet of niet volledig in dat beeld. Stoere arbeiderszonen, nu goed gevoed en gekleed maar agressief, verveeld en blasé door de nieuwe welvaart, artistiekelingen uit middenklassemilieus, recalcitrante jongeren met een hobbyistische hang naar de oude arbeidersbeweging of middelbare scholieren die eenvoudig schrokken van het toekomstperspectief van nucleaire vernietiging - binnen al die groepen kon zich, op de meest uiteenlopende wijzen, toch een opstelling ontwikkelen ten opzichte van de samenleving waarvan zij deel uitmaakten, die men (met een term uit een later jargon) ‘kritisch’ zou kunnen noemen. Dat neemt echter niet weg dat het algemeen gangbare beeld van ‘de naoorlogse jeugd’ opmerkelijk lang - en natuurlijk niet zonder reden - bepaald werd door wat G.C. de Haas zou noemen: ‘(...) conservatieve berusting, neigend tot nihilisme of (...) existentialisme, dat weliswaar een krachtig beroep deed op de behoefte aan individuele vrijheid en zelfverwerkelijking maar (...) in maatschappelijk opzicht een zekere onverschilligheid verraadde.’
Een geleding van de jeugd die vanouds nogal afgezonderd was, én van leeftijdgenoten én van de gemeenschap als geheel, was die der studenten. Ook in de jaren vijftig was dit betrekkelijk isolement nog een der kenmerken van de studentenwereld, een wereld die overigens in veel opzichten al traditioneel de karakteristieke trekken bezat van de ‘skeptische Generation’. De uiterst taaie voorstelling van ‘Het student’ berustte juist op die splendid isolation, op een soort sociale onverschilligheid, vaak zelfs gekoppeld aan hoogmoedige minachting voor de niet academisch geschoolde massa. Maatschappelijke betrokkenheid was een eigenschap die absoluut niet paste bij ‘Het student’. Hij leefde in een andere wereld, en dat was vooral die van zijn vereniging, meer nog dan die van de universiteit. Als hij bij hoge uitzondering eens een politiek standpunt innam-zo dicteert althans bovengenoemde voorstelling - dan moest het wel aartsconservatief zijn.
Dit beeld was vooral gebaseerd op de stand van zaken gedurende de eerste helft van de vorige eeuw, toen de meer begaafde zonen uit de
| |
| |
hoogste sociale strata een universiteit plachten te bezoeken. ‘Exclusiviteit, groentijden, superieur standsbesef, opzichtig beleden trouw aan Oranje en wettig gezag (...), een hecht dispuuts- en sociëteitsleven van jonge heren onder elkaar waarin “mores”, baldadige vrolijkheid, interdisputaire rivaliteit en kompetitie op sportief, kultureel en konsumptief gebied de groepsgeest levend hielden. (...) sterke banden van de corpora met oud-leden of reünisten, die inmiddels vooraanstaande maatschappelijke posities bekleedden, (...) hartelijke relaties met vorstenhuis en stedelijke, militaire en universitaire autoriteiten’, zo tekent Rob Hagendijk (in Het studentenleven) het patroon van het toenmalige studentenbestaan. De universiteit fungeerde als wachtkamer van de kille buitenwereld maar vooral toch ook als oefenterrein voor de sociale top van morgen. Men kon zich er als het ware al spelende ‘de omgangsvormen der maskuliene maatschappelijke elite’ eigen maken, ‘deed er relaties op’ en mocht zich daarbij ‘overgeven aan een zorgeloos soort jongerenromantiek’. Daarna kon men haast niet anders dan op zijn pootjes terechtkomen. Een kweekbodem van maatschappelijk innovatief denken was de traditionele studentenwereld bepaald niet.
In die vroegste periode waren het inderdaad de corpora geweest die deze wereld en die dat leven domineerden. Hagendijk merkt echter op dat van een absolute dominantie der traditionele corpora slechts kort sprake was. Nog vóór 1850 arriveerden er aan de Nederlandse universiteiten meer en meer jongeren uit ‘lagere’, zich emanciperende burgermilieus en ontstonden er nieuwe gezelligheidsverenigingen, en op den duur ook faculteitsverenigingen, studieclubs en godsdienstige en politieke studentenorganisaties. In de tweede eeuwhelft zet dan een langlopend veranderingsproces in, een proces van onmiskenbare vermaatschappelijking van de student. Maar deze ontwikkeling verliep bijzonder geleidelijk en was voor tijdgenoten nu en dan nauwelijks merkbaar. Hagendijk wil de ontwikkelingen van de jaren 1960 zien als onderdeel van dat trage proces, in zekere zin zelfs als sluitstuk ervan (een originele en mijns inziens heel verhelderende benadering).
Zeker na de tweede wereldoorlog was er een wel zeer beduidende discrepantie ontstaan tussen enerzijds de nog immer door de corpora bepaalde beeldvorming aangaande ‘de student’ en anderzijds de toenmalige realiteit van de studentenwereld, waarin zoals wij zagen steeds meer nihilisten konden worden aangetroffen. De pogingen van vlak na de bevrijding om die tegenspraak voor eens en altijd op te heffen, middels democratisch gekozen ‘grondraden’ en door overkoepelende organisaties waar alle studenten lid van waren (zoals de asva), mislukten. Opnieuw betrokken corpsleden de belangrijkste - óók de nieuw geschapen - posities. Als men verder weet dat de overheid, mede als gevolg van de groeiende vraag naar academici van de kant van het florerende nationale bedrijfsleven, in de jaren vijftig besloot het wetenschappelijk onderwijs toegankelijker te maken door middel van een guller beursbeleid, dan begrijpt men dat binnen de universitaire wereld de springstof zich huizehoog opstapelde. De explosie liet echter nog wat jaren op zich wachten. De aldus aanzwellende golf van studenten schaarde zich voor een belangrijk deel aan de zijde der nihilisten; in de exclusieve corpstraditie konden zij zich onmogelijk herkennen. Zij zouden dat wel kunnen in de nieuwe studentenbeweging, die immers maar liefst de conceptie hanteerde van de student als ‘jeune travailleur intellectuel’. Nu stond die ook niet helemaal los van de, voor de nieuwe beursale studenten, gewijzigde afhankelijkheidsrelatie, waarin in plaats van de ouders nu de overheid centraal was komen te staan (als een soort pre-werkgever). In de loop van de jaren zestig verandert deze sector van de Nederlandse samenleving vervolgens met een abruptheid die voorheen volstrekt ongekend was: gezelligheidsverenigingen van respectabele leeftijd verdwijnen, het ledental van de resterende keldert dramatisch; in 1966 behaalt de
jonge Studenten Vakbeweging niet minder dan
| |
| |
41% van de stemmen bij de verkiezingen voor de plaatselijke grondraden en de landelijke Nederlandse Studenten Raad (nsr)!
Deze svb was in 1963 ontstaan uit een initiatief van de Amsterdams-Nijmeegse student Ton Regtien. In een serie artikelen in het Nijmeegs Universiteitsblad - door de redactie zonder veel enthousiasme opgenomen - zette hij zijn ideeën omtrent belangenbehartiging en krachtenbundeling voor en door studenten uiteen. Hij ondervond instemming en steun van Politeia, dat inmiddels weer in de meeste universiteitssteden afdelingen had. Dat is niet onbegrijpelijk want de verlangens van Regtien gingen in de richting van een studentenorganisatie die zich qua doelstellingen en opzet zou spiegelen aan de vakorganisaties van de arbeidersbeweging, maar dan toch op een bijzondere, eigentijdse manier en met de strijdbaarheid van de beginner (een strijdbaarheid die bij het merendeel der toenmalige ‘echte’ vakverenigingen juist absoluut ontbrak en die in die kringen ouderwets en achterhaald gevonden werd maar die Politeia immers sedert enkele jaren opnieuw propageerde): ‘een studentenvakbeweging, een belangenorganisatie die op grond van haar bestaansrecht de demokratische beginselen in eigen kring konsekwent zal doorvoeren en op basis van spontane aktie en gepland beleid de direkte belangen van haar leden kan verdedigen’.
Bovendien had Politeia, samen met andere b-kernen en de wsl, in Amsterdam sinds 1960 deelgenomen aan de grondraadsverkiezingen van de asva. Tot dat jaar was die organisatie volledig in handen geweest van de gezelligheidsverenigingen, die de verkiezingen voor de grondraad in eigen kring organiseerden en zo in hoge mate beïnvloedden (zij het dat de redactie van het altijd oppositionele Propria Cures een klein maar vast aantal zetels had mogen bezetten). In '62 had die gezamenlijke lijst (Verenigde Studenten Belangen) voldoende stemmen behaald om - met de steun van onder meer PC en Olofspoort - een vooruitstrevende wind te doen waaien binnen de asva. Meteen was een begin gemaakt met de democratisering van het grondraadsysteem. Zo was de Amsterdamse bodem al enigermate voorbewerkt voor de svb (die bijvoorbeeld ook de eerder door Politeia gelanceerde eis van een studieloon weer zou oppakken).
Het voorbeeld voor het nieuwe studenten-syndicalisme was de Union Nationale des Etudiants Français, die reeds sedert 1946 bestond en uitging van het (ideaal)beeld van de geëngageerde en zich emanciperende student. En vanaf eind juni 1963 had dan ook het Nederlandse studentendom zijn vakbeweging. Terwijl hoogleraren het verschijnsel ‘psychologisch onverklaarbaar’, ‘overbodig’ en zelfs een beetje gevaarlijk noemden, groeide de svb als kool. Nog vóór het jaar voorbij was, had men 3000 leden. Het warmste onthaal viel Regtien en de zijnen zonder twijfel te beurt in de hoofdstad (fusie met de wsl leverde in één klap zo'n duizend leden op en ook het wsl-blad Demokrater kwam aan de nieuwe beweging). Niettemin slaagde de svb-Amsterdam er niet meteen in een meerderheid binnen de asva te verwerven. Dat zou pas twee jaar later, in 1965, lukken. Wel leverde zij al vanaf oktober '63 de asva-voorzitter (eerst Jan Blok, daarna Pitt Treuman).
Het grote probleem van de landelijke svb in deze periode was dat de nsr, het officiële vertegenwoordigende lichaam der studenten bij de overheid, niet zonder meer opzij kon worden geschoven, zoals door velen was gehoopt en verwacht. Vanaf eind '64 was er zelfs een versterking waar te nemen van de svb niet welgezinde groepen (Nederlands Studenten Akkoord en de Progressieve Studenten Organisatie). Na 1966 zou het verval van de traditionele verenigingen doorzetten maar die drastische afkalving zou electoraal maar voor een deel aan de svb ten goede komen. Doordat men (met rond de 30% van de zetels) binnen de nsr geen doorbraak kon forceren, werd het ‘buitenparlementaire’ actiewerk steeds belangrijker. De acties die de svb in de eerste jaren organiseerde (voor verhoging van de beurzen bij- | |
| |
voorbeeld) konden over het algemeen als redelijk geslaagd worden beschouwd. Zij waren echter alle vrij kleinschalig en nog zonder uitzondering gericht op directe belangenbehartiging en dus hoofdzakelijk op, of tegen, de universitaire autoriteiten en het betreffende Haagse ministerie; zij vallen zeker niet in te delen bij het politiek activisme. Pas in een later stadium zou het karakter van de studentenacties in Nederland, mede onder invloed van ontwikkelingen elders, zich in die richting wijzigen.
Zoals er geen politieke actie werd gevoerd, zo werd ook het openlijk innemen van politieke standpunten in de praktijk van die eerste jaren doorgaans vermeden. Frits de Jong noemt als uitzondering op die ongeschreven regel de solidariteitsbetuiging van de nieuwe Studenten Vakbeweging aan de Amerikaanse civil rights movement in augustus 1963 en haar steun aan een typografenstaking twee maanden daarna; maar in februari '64 spreekt een svb-congres uit dat men zich voortaan van dergelijke stellingnamen zal onthouden. Politiek bleef nog ‘een wat pijnlijke zaak’ (maar de meningen hierover liepen uiteen en de discussie laaide soms fel op). In dit opzicht stond nu veeleer de hoofdstedelijke asva vooraan, terwijl die algemene vereniging toch juist geacht werd neutraal te zijn. (Overigens moet worden gezegd dat het wel de uit de svb afkomstige asva-voorzitters waren die wat dit betreft de nodige aanzetten gaven.) Een en ander zou in oktober 1965 uitmonden in de eerste Nederlandse teachin, over de oorlog in Vietnam; maar al rond 1960 was de asva, voorzichtig, begonnen naar politieke stellingname te neigen (bijvoorbeeld in verband met Zuid-Afrika's apartheidspolitiek en later ook ten aanzien van het Francoregime in Spanje).
In dit prilste stadium van de Nederlandse studentenbeweging (1963-1965) was er dus zo heel af en toe wel sprake van een zekere maatschappijkritiek en van ‘politiek in ruimere zin’ - en zeker ook van individuele deelname van studenten aan protest en activisme (niet langer alléén Politeianen, Pericleïeten en sj'ers maar meer en meer ook anderen, binnen en buiten de svb); maar de jonge svb als zodanig was zeker geen activistische beweging. Dat wordt ze pas als ze - in de loop van 1966 en sterk onder invloed van wat zich dan in Amsterdam afspeelt - meer acties gaat voeren, daarbij andere methoden gaat hanteren en, vooral, zich ook onmiskenbaar politiek gaat uitspreken. De jaren 1965 en 1966 vallen zowel voor de svb als voor de asva te zien als overgangsperiode. Voor de koers van de landelijke svb zou tot in 1967 het wat brave nsr-parlementarisme richtsnoer blijven, hetgeen pas definitief veranderde toen kwam vast te staan dat de beweging electoraal aan haar plafond zat.
| |
Literatuur
A. Bleich en M. van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië. Linkse intellectuelen en de Koude Oorlog (Amsterdam 1978). |
I. Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litowsk. Onstuimige herinneringen (Amsterdam 1983). |
G.C. de Haas, Andere tijden, andere zeden. Jeugdgedrag en jeugdcultuur na 1945 (Bilthoven 1971). |
Dez., ‘De jongen zingen, de ouden piepen. De cultuur van de jongeren in de periode 1945-1960’ in: Onze Jaren 45-70, A.F. Manning, P.W. Klein e.a. (eds.) (Amsterdam 1972-1974), p. 3203-3205. |
R. Hagendijk, Het studentenleven. Opkomst en verval van de traditionele studentenkultuur (Amsterdam 1980). |
L. Hartveld, Fr. de Jong Edz. e.a., De Arbeiders Jeugd Centrale AJC: 1918-1940, 1945-1959 (Amsterdam 1982). |
Fr. de Jong Edz., Macht en Inspraak. De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam (Baarn 1981). |
H. Kijne, Geschiedenis van de Nederlandse studentenbeweging 1963-1973 (Amsterdam 1978). |
M. Kuitenbrouwer, ‘Ontwikkelingen in het Amsterdamse jongerenaktivisme sinds 1955’, ongepubliceerde doctoraal-scriptie Sociologie, Universiteit van Amsterdam, z.j. |
L. Lewin, ‘Pre-Provo’ in: Vrij Nederland, 23 februari 1980. |
A.P.M. Lucardie, ‘De “New Left” in Nederland. Een interpretatie van ideologische ontwikkelingen in Provo, psp, ppr en pvda in de periode 1960-1977’ in: Jaarboek 1979 van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen 1979), p. 124-141. |
H. Schoondergang, ... En toen kwamen de kabouters. Van jeugdbeweging tot bewogen jeugd (Leiden 1971). |
J. Zijlmans, ‘Een geschiedenis van de socialistische jeugd van Nederland, afdeling Amsterdam, 1960-1972’, ongepubliceerde scriptie, Universiteit van Amsterdam, 1977. |
|
|