| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Der Tod des Vergil
Taal kan zich meten aan het mateloze. Dat heet poëzie. Poëzie maakt de taal onbegrensd; elke dichter kan er zijn eigen rijk stichten, zijn eigen taal beheersen. Een uitdijend heelal, een koor van vele stemmen die, volgens sommigen, één stem vormen waarin de mens steeds duidelijker zichzelf kan horen. Er zijn niet veel dichters die zo'n verheven opvatting van poëzie hebben, en die dat mateloze ook als hun vorm proberen te hanteren. Het is ook niet erg aan te raden, want ‘vorm’ en ‘mateloos’ hebben iets onverenigbaars. Meestal vindt een dichter het spannender om met zo weinig mogelijk woorden iets mee te delen, waarbij juist het ongezegde iets van het mateloze doet doorschemeren; of hij speelt een spel met de taal zonder daarin uitdrukkelijk een levensvisie te laten blijken.
Hermann Broch is geen dichter. Zijn weinige verzen zijn dichterlijke betogen, uitroepen die te veel inhoud hebben en te weinig aan de verbeelding overlaten. Ze hebben niet de extra taalwaarde die betekenis en vorm tot een eenheid maakt. Hermann Broch is een intellectueel met een hang naar het mystieke, met een groot verlangen naar een allesomvattende samenhang die de menselijke geest tot een volkomen harmonie zou moeten brengen van kennis, instincten, maatschappelijke rechtvaardigheid en geloof. Het mateloze van de wereld en de behoefte aan een orde daarin houdt hem veel meer bezig dan de taal zelf. Daarom is zijn poëzie ook proza, daarom kon hij een lyrisch epos schrijven, om een uitputtend beeld te geven - uitputtend ook voor de lezer - van de mens in alle lagen van zijn wezen, van de mens zoals hij zich moet verhouden met het onbevattelijke in zichzelf en in de wereld.
Poëzie had het moeten zijn, en toch, al is het een ondoordringbaar taalstruweel met prekerige uitwassen, het verdient aandacht als een summum van Duits, van Brochiaans mag men wel zeggen, want niet alleen de mens, ook de taal wordt boven zichzelf uitgetild.
De naam van dit werk is Der Tod des Vergil, geschreven tussen 1938 en 1944. Het bestaat uit vier delen, vier elementen - Water, Vuur, Aarde en Ether. De hoofdpersoon, Vergilius, schrijver van het Romeinse epos de Aeneïs, is in Brochs verbeelding een vergaarbak, een synthese geworden van klassieke, christelijke en vele andere oeroude beelden en mythen.
Als gedicht, in zijn omvang, is Der Tod des Vergil een waardige belichaming van Brochs hoge aspiraties. Het telt 170.000 woorden, en bevat zinnen die, zoals de schrijver niet zonder trots vermeldt, tot de langste uit de wereldliteratuur behoren. Weliswaar zijn die van vele komma's, vraag- en andere leestekens voorzien, maar toch dient zo'n lange zin, van bijvoorbeeld 675 woorden, als een afgerond geheel, als een gedachtengang die steeds opnieuw reikt naar de grens tussen binnen- en buitenwereld, die steeds opnieuw elk gevoelen in verband probeert te brengen met het oneindige, om zo alles wat zich voordoet een vervulling te laten zijn, in samenhang niet alleen met al het andere dat zich voordoet, maar juist ook met iets van hogere orde; als voorbeeld daarvan een passage uit deel 1, ‘De aankomst’ (pag. 17/18):
| |
| |
‘Krekelgesjirp, myriadisch, maar als één enkele aangehouden toon, doordringend maar stil van eentonigheid, een aanzwellend noch wegebbend gonzen dat het schemerige land vervulde; eindeloos. De hellingen onder de muren van het fort waren tot aan de stenige oevers met schraal gras begroeid; wat daar ontsproot, hoe armelijk ook, was vrede, nachtelijke rust, wortelduisternis, het aardse donker, uitgespreid onder het vliedend licht. Verderop werd de begroeiing dichter en weliger, dieper van kleur, en alras gedijde her en der struikgewas, terwijl op de heuvelkammen ginds, op ommuurde vierkante boerenakkers, de eerste olijfbomen zich aftekenden, grijs als het tere waas van de in sluierstralen donkerende schemering. O, tomeloos werd het verlangen de hand uit te strekken naar de ach zo verre oever, te grijpen naar het donkere hart van de struiken, het aan de aarde ontsproten lover tussen de vingers te voelen, het vast te houden voor altijd -, het verlangen sidderde in zijn handen, sidderde in zijn vingers, de hunkering naar het groen gebladerte, naar de buigzame bladstengels, naar de snijdende, zachte bladranden, naar het stevige, levende bladvlees, was zo onbedwingbaar dat hij smachtend de ogen sloot, het was een haast zinnelijke hunkering, zinnelijk eenvoudig en grijpend als de mannelijk zware botten van zijn boerenvuist, zinnelijk genotvol en ontvankelijk als de smalle pols, als het haast vrouwelijk fijngevoelige van de hand; o gras, o lover, o schors glad en ruw, o ontspruitend leven, veelvormige, vertakte belichaming van aarde's duisternis! o hand, voelende, tastende, opnemende, omvattende hand, o vinger, vingertop, ruw en teder en zacht, levende huid, opperst buitenste, huls om de duisternis van de ziel, ontsloten in de geheven handen!’
Dit is een eenvoudige Brochiaanse zin. In de hierop volgende zin, die tweemaal zo lang is, wordt de ‘zinnelijke hunkering’ omgezet in een ‘overweldigend pogen de eenheid van het menselijk leven vast te houden, de eenheid van het menselijk verlangen (...)’, in ‘een oneindig naderen tot het oneindige van het heelal’.
Het verhaal van Der Tod des Vergil is snel verteld. De dichter Vergilius maakt de laatste zestien uren van zijn leven door. Hij komt per schip aan in de haven van Brindisi, wordt in een draagstoel door de stad gedragen, brengt hoog in het keizerlijk fort de nacht door, spreekt in de ochtend voor het laatst met zijn vrienden, onder wie keizer Augustus, en sterft.
Maar wie Der Tod des Vergil als een verhaal, als proza probeert te lezen, loopt vast, hij raakt de draad kwijt. Want het verhaal is ondergeschikt aan de verwoording van het denken en gewaarworden in een extreme staat van bewustzijn, in het zicht van de dood. De dood is het onafzienbare, de grens waar de mens door het noodlot wordt heengejaagd. Broch lost zijn proza op door zijn zinnen zo onafzienbaar lang te maken dat ze eigenlijk geen tijdsduur meer afmeten. Een zin is, als gedachtengang, een verhaal op zich, een poging tot samenhang in het mateloze.
Proust schreef zoals hij dacht. Broch schreef, misschien, zoals je zou moeten kunnen denken, om je te ontworstelen aan een wereldverderf zoals dat heerste tijdens de tweede wereldoorlog, toen hij dit boek schreef. Het zinvolle sterven van Vergilius is als geschrift een daad van verzet tegen de vernietiging waar geen woorden voor zijn. Daarop moet Broch ook hebben gedoeld als hij de hoop uitsprak dat zijn werk een ‘erzieherische Wirkung’ zou hebben. Er zijn dan ook in Der Tod des Vergil vele verwijzingen naar de Hitleriaanse waanzin, in de beschrijvingen van massale begeestering, ‘das Massentier sich selbst anbetend in der Person des Einen’.
Broch zelf, geboren in 1886, in Wenen, vluchtte in 1938 na de Oostenrijkse ‘Anschluss’ via Engeland naar de Verenigde Staten. Hij had drie weken in nazi-gevangenschap gezeten en was in die periode begonnen met notities over doodsangst, waar later Der Tod des Vergil uit groeide. Invloedrijke vrienden wisten zijn vrijlating te bewerken. Tot eind 1944 schreef hij aan Der Tod des Vergil, in vijf versies, uitdijend van omstreeks twintig tot bijna vijfhonderd bladzijden. Het was maar een onderdeel van Brochs bezeten schrijverschap, dat één grote strijd was voor het behoud van de beschaving. Juist doordat hij zich op zovele terreinen tege- | |
| |
lijk begaf, en doordat hij in Amerika geen maatschappelijke positie wist te verwerven die hem de nodige intellectuele en materiële geborgenheid gaf, is het hem niet gelukt zijn oeuvre de samenhang en compleetheid te geven waar hij wanhopig naar streefde.
Ook van Der Tod des Vergil kun je eigenlijk niet zeggen dat het een geslaagd gedicht is. Maar het is minstens een verbijsterend werk. Niet alleen door de ongehoord lange zinnen - die zijn zo vermoeiend voor de lezer dat het weinigen zal lukken meer dan tien bladzijden achtereen te lezen - maar ook door Brochs vocabulaire. Het bestaat voor een groot deel uit abstracties, zoals ‘die Preisgegebenheit’, ‘die Zufallsanheimgegebenheit’, en vooral negatieve abstracties als ‘das Unzulängliche’, ‘das Ueberunerfaszliche’. of verhevigingen zoals ‘die Unsichtbarkeit, Unhörbarkeit, Unfühlbarkeit längstverlassener, unauffindlicher Unendlichkeit’. Dit gebruik van de abstractie hoort bij het Duits. Maar Brochs gebruik ervan gaat tot in het mateloze, door de veelvuldigheid, en door extremen als ‘der Unatem aller Vorgeschöpflichkeit’.
Al die abstracties worden door veelvuldige herhaling tot dingen - een begrip als ‘das Unraum’ wordt ongeveer even werkelijk als een roos of een appel bij Rilke. Brochs spel met de taal gaat in omgekeerde richting; bij Rilke wordt een appel doorzichtig en symbolisch, Broch maakt ‘das Unerfaszliche’ haast tastbaar, het wordt een duister object. Poëzie is op zich al zinnebeeldigheid, beeldspraak. Doordat die beeldspraak niet een roos betreft, maar een abstract begrip, wordt dat zinnebeeldige verdubbeld, gespiegeld, en dat trekt alle concrete begrippen zoals landschap, stroom, muziek, mee naar een niet meer concreet niveau. Wanneer er sprake is van een tastbaar of zichtbaar voorwerp, een geur of een geluid, dat Broch ook wel een ‘Hörbild’ noemt, dan is het alsof ze opduiken uit de stroom van innerlijke gemoedsbeelden (de abstracties) en daar al heel snel weer door worden meegevoerd. Zo vervloeien steeds de binnen- en buitenwereld, zoals ze dat in de geest van de dichter doen.
Je zou ook van Brochs taal kunnen denken dat die, door de abstractie zo ruimtelijk te maken, en vooral zo geladen met emotie - want zijn Vergilius zoekt werkelijk op leven en dood naar de zin van zijn leven - een wapen is tegen ontzielde abstracties zoals het woord ‘Endlösung’. Alsof Broch niet alleen het menselijke maar ook de taal met inspanning van al zijn krachten heeft willen redden; bijvoorbeeld, wat vaak shockerend is gevonden, door het woord ‘Führer’ te gebruiken in een averechtse betekenis, namelijk die van verlosser, heiland, onschuldige levensbrenger.
Er is een sonnet van Rilke dat een samenvatting had kunnen zijn van Brochs woordenstroom:
Nur wer die Leier schon hob
Nur wer mit Toten vom Mohn
wird nicht den leisesten Ton
Mag auch die Spieglung im Teich
Erst in dem Doppelbereich
Het is het negende van de ‘Sonnetten aan Orpheus’. Er is sprake van de onderwereld, een spiegelbeeld, een Doppelbereich. Ook in Der Tod des Vergil is de tocht naar de onderwereld, de tragische weg van de dichter, een hoofdmotief. Aeneas en Orpheus, twee gestalten die steeds in Vergilius' gedachten terugkeren, maken beiden die tocht, ze kennen het Doppelbereich van leven en dood.
Die verdubbeling, die spiegeling leeft in
| |
| |
Brochs taal als woordverdubbeling, als het samengaan van tegenstellingen als wortel en kruin, humus en sferen, licht en donker, zwijgend lachen, ‘stumme Sphärensang’, ‘körperlichentkörperlicht’. Het Doppelbereich wordt ook in een steeds terugkerend beeld van eb en vloed zichtbaar: er is altijd wel iets dat aanzwelt en wegebt, licht, geluid, verschrikking, of wat dan ook. De grens naar het mateloze, die Vergilius wil overschrijden, is vloeiend, bewegend als adem.
Broch laat zijn Vergilius in de laatste nacht van zijn leven afdalen in het diepst van de ‘Zerknirschung’, in de onderwereld van een verpletterende wroeging. Zijn dodenrijk is niet alleen het oord waar de doden verblijven, het is ook het oord van verdoemenis waar de schoonheid als dood van de kunst wordt herkend. Dat is de dood in het leven, het verstarde produkt van scheppingskracht dat de vervulling alleen maar in de weg staat. Brochs heftige afwijzing van schoonheid roept bij mij enige twijfel op. Is het niet een afwijzen van iets dat buiten zijn macht ligt? Broch is geen poëet; hij gebruikt de poëzie, het lyrische, om iets te betogen, hoe verheven het ook is, wat hij betoogt. En niet alleen de schoonheid, maar alle kunst blijkt schijn, en ontoereikend, omdat die de naastenliefde en het dienende in de weg staat. Schoonheid, kunst, is een vorm van verstarring, van dood, en alleen de scheppende kracht van de liefde is levend. Inzicht en liefde zijn het doel, zo wordt in poëtische taal betoogd. Een korte passage hieruit (pag. 200/201):
‘- O thuiskomst! o verlossing van het lijden door het lijden, o wonder van de onsterfelijkheid! o, we mogen het aanraken, het wonder, we mogen, wellicht maar één harteklop lang, waarin het hart door het wonder bevangen is, maar toch voor eeuwig, het onbevattelijke als een vleug van vermoeden bevatten, op het moment dat ons noodlot, omhelsd en omhelzend, het noodlot van de ander op zich neemt, gegroeid en weids geworden in de overgave, toevlucht vindend en zelf toevlucht geworden, op het moment dat ons, met het wonder van het tweede ik dat we op de schouders nemen en door de brandende wereld dragen, de tweede kindertijd is vergund, herschapen het kindzijn tot vaderschap, tot kennis, die kent en wordt gekend; toeval dat wonder is geworden als het eenmaal alle kennis, al wat geschiedt en al wat is in zich opneemt en triomfeert over het noodlot, nog niet en toch al, o wonder, o hevig ontwakende, zingende binnen- en buitenwereld, o geopend gelaat der sferen, o liefde -
- o thuiskomst! Want liefde is onderscheiding! o thuis te keren voor altijd! Want liefde is scheppingsverlangen -
-: onderscheiding, dat was de kennis die hem nu uit het zichtbaar onzichtbare toevloeide, geboren uit de droom maar toch zichzelf ter wereld brengend, een stromend en toch roerloos gebeuren, een sprakeloos, woordloos kennen in een laatste inspanning van de droom die zichzelf wakker roept en zijn grens leert kennen, de droom die steeds opnieuw terugkeert naar zijn eigen geboorte, die geborgen is in het donker van de geboorte, en toch zelf stralend en groot het donker omsluit. De kennis was niet in hem ontstaan, kristallijn stroomde die aan uit de onzichtbare kristallen structuur; het droomkristal. Is dit de kennis die genieën, die engelen ontvangen, als zij, de luisterende boodschappers die waarlijk thuis zijn in de schepping, die ongeboren in de schepping zweven, het bevel van de goden horen? Zweefde hij met hen tezamen buiten de grens van de droom, zweefde hij met hen binnen in de droom, zweefde hij met hen in de herinnering?’
Pas in het laatste deel, ‘Ether’, geeft Broch zich over aan schoonheid, of in ieder geval aan een stroom van louter beelden, extatisch maar geordend, van het sterven als omkering van het bijbelse scheppingsverhaal. Daarover eerst iets meer.
Vergilius' ziel gaat scheep; de ziel is het schip, maar ook de wateren en ook de ster die hem leidt, en voor op de boeg staat de knaap die zijn Führer was, het onschuldige kind dat onvoorwaardelijk van hem houdt, zijn eigen kind-zijn. Na zijn vaart overzee komt Vergilius aan land in het aards paradijs, waar zijn Eva of Beatrice op hem wacht. In haar is de knaap opgegaan; de ring die Vergilius op zijn doods- | |
| |
bed aan hem had gegeven, en die hem lang geleden door de vrouw was geschonken, straalt nu als ster aan de hemel. De ring is het beeld van de voleinding, van de kringloop van het leven dat ons vasthoudt tot alles is volbracht. De vrouw keert in hem terug, zoals Eva uit Adam is voortgebracht. De dieren der schepping volgen hem als hij dwaalt door het aards paradijs, totdat hij ze allen in zich opneemt, en zelf het dier wordt; daarna schiet het plantaardig leven op in een laatste woekering, tot het alle kracht heeft uitgeput, en in de stervende ziel is opgegaan. Dan vervult hem het gesteente, de aarde zelf, maar al die tijd blijft hij zien, blijft hij bij bewustzijn, steeds meer omvattend. De zondvloed komt, de zon stort neer en gaat op in haar spiegelbeeld, de duisternis versmelt met het duister. En als laatste van al stijgt er een ruisen op, een stem die Vergilius al eerder heeft gehoord, aan het eind van zijn louteringsnachtmaar nu pas is het de stem die de laatste werkelijkheid wordt, die hem in zich opneemt, het woord dat over de wateren zweeft. Het neemt hem mee en voert hem naar het onzegbare. Eindelijk is de grens tussen binnen- en buitenwereld opgeheven. De ziel is één met het heelal.
Dit einde, deze uitvaart, spiegelt zich in het begin: daar vaart een schip op de haven van Brindisi toe. Zowel begin als einde zijn deel van het sterven, van Vergilius' laatste reis. In deel 1, ‘Water’ geheten, komt de doodzieke Vergilius met de keizerlijke vloot uit Athene aan, waar hij was heengereisd om zich aan de wijsbegeerte te wijden, ver weg van de Romeinse cultuur die in macht en schoonheids-verering is verdoold. Hij had willen terugkeren naar de oorsprong van de beschaving, het Griekse heldere denken. Maar het noodlot gunt hem geen rust. Steeds opnieuw, want dat is zijn levensweg, moet hij zich met de buitenwereld verhouden, want hij is nu eenmaal de grote dichter van de Aeneïs. Het is haast avond. Vergilius ligt aan dek, omringd met eerbetoon, maar gekweld door spijt over zijn leven dat door de macht van het noodlot nooit de weg terug heeft kunnen vinden naar zijn oorsprong, de landelijke eenvoud van Mantua. En evenzeer kwelt hem de pijn en de vernedering die het volk te lijden heeft, de massa van slaven waar het Romeinse rijk op drijft. Hij is een ontheemde tussen de andere gunstelingen van de keizer - hij heeft een ander doel voor ogen dan het eigenbelang dat zij najagen, en hij is pijnlijk ontvankelijk voor indrukken, een koortsige ziener. Gejaagd en gedreven, zo wordt hij getypeerd; maar zijn grootste ongeluk is dat hij in zijn poëzie een mythe heeft geschapen die de Romeinse macht bekroont, hij heeft de oorsprong van het rijk beschreven in een epos dat hem zal worden ontnomen als het voltooid is, als het een ding van schoonheid is geworden dat de keizer kan gebruiken ter rechtvaardiging van zijn macht. Zo staat het begin van Vergilius' stervensreis in het teken van heimwee naar een oorsprong - van de beschaving, van een mensenleven, van de macht.
Een knaap die voor op de boeg van het schip staat, heft een lied aan als de schemer valt, of, zoals Broch zegt, uit de zee opwelt, en stilte daalt over het gezelschap. Kunst is een tijdelijke betovering. Dan meert het schip af in de haven van Brindisi, waar een grote menigte zich verdringt op een plein dat een hellekrocht vol vlammende toortsen lijkt; ‘das brüllende Massentier’ verwelkomt de keizer. Vergilius wordt in een draagstoel door zes slaven naar het keizerlijk fort gebracht. De knaap die het lied zong gaat hun voor, hij weet de weg. Maar in het gedrang dwaalt de kleine stoet af, en de jongen leidt hen door een steeg waar het grauwste gepeupel woont, waar vrouwen kijvend, met lange slangachtig bungelende armen uit de ramen van hun holen hangen om hem uit te jouwen. Vergilius is weerloos. Hij voelt zich naakt, naamloos en schuldig. Een fragment hieruit (pag. 40/41):
‘En hier, waar het ene huis na het andere een dierlijke stank van uitwerpselen ademde uit de open deurmuil, hier, in deze vervallen woonschacht, waar hij op zijn
| |
| |
hoogverheven draagstoel doorheen werd gedragen, zodat hij in de armelijke vertrekjes kon kijken, moest kijken, hier, geslagen door de verwensingen die de vrouwen hem woedend en zinneloos in het gezicht slingerden, geslagen door het alom hoorbaar huilen van de in lappen en lompen gewikkelde zuigelingen, geslagen door de rook van de brandende spaanders hars die in de kierende wanden waren gestoken, geslagen door de rokerig-morsige kookplaatsen en de beroete, bekorste ijzeren potten, geslagen door het spookbeeld van de overal in de zwarte krochtholen hurkende, vrijwel naakte, mummelende grijsaards, hier, tussen de holen van het ongedierte begon vertwijfeling zich van hem meester te maken, hier, in het aangezicht van diepste verkommering en jammerlijkst verderf, deze diepste teloorgang in aardse keikering, in het aangezicht van dit oord waar boosaardig krijsende geboorte en boosaardig creperende dood in innigste verbroedering leefden, 's levens in- en uitgang beide eenzelfde duister vermoeden, beide even naamloos in het schemerrijk van tijdloze doem; hier in dit diepst naamloze nachtelijk duister van ontucht, hier moest hij voor het eerst zijn gezicht verbergen, hij kon niet anders, onder het kijvend lachsalvo van de vrouwen, hij moest zichzelf opzettelijk verblinden terwijl hij werd voortgedragen, tree voor tree, over de trappen van de jammersteeg -
-: “Luilak, beddezak!” “Centenvreter!” zo joelden de vrouwen-
-: zinneloos was de hagel van scheldwoorden die op hem neerstriemde, zinloos, zinloos, zinloos, maar toch gerechtvaardigd, toch een vermaning, toch waarheid, waanzin verhevigd tot waarheid, en bij elke nieuwe smaad werd weer een flard zelfverheffing van zijn ziel gereten, zodat die naakt werd, naakt als de zuigelingen, naakt als de grijsaards op hun leger van lompen, naakt van duisternis, naakt van onheuglijkheid, van schuld, naakt opgegaan in de naakte stroom van het ononderscheidene-
-: tree voor tree ging het voort door de jammersteeg, hortend bij elke pas omhoog-’
Nadat ze aan de jammersteeg zijn ontkomen moet de stoet zich nog een weg banen door de woelende menigte die probeert de poort van het stralend verlichte keizerlijk fort binnen te komen. Het staat op een rond plein dat een groot schild lijkt, zoals het schild van Aeneas waarop Romeinse triomfen stonden afgebeeld.
Vergilius heeft toegang tot het fort, maar hij brengt met zich mee de pijn en de wanhoop van de velen die niet naar binnen mogen, die zich in een roes van blind verlangen naar een schijn van glorie laten vertrappen. Hoog in een toren is voor hem een kamer gereedgemaakt, en na een paar uren wordt het stiller buiten, het is nacht. De knaap die Vergilius' dragers de weg wees door de stad, heeft hem als enige niet willen verlaten, met iets heel vanzelfsprekends houdt hij hem gezelschap, het kind dat Vergilius zelf is geweest. Ook hiervan wil ik een brokje citeren (pag. 67):
‘o nestel je tegen mij aan, kleine tweelingbroer, o vlij je tegen mij; ik wend mijn blik af van de dreiging en kijk naar jou, en voor het laatst vervult me hoop dat ik vanuit mijn verlatenheid naar huis kan terugkeren, dat ik met jou kan thuiskeren in het donker gewelf dat in mij is opgericht als een thuis dat ik niet meer ken, o keer in met mij naar dit vertrouwde dat als het allervreemdste hervonden vertrouwd in mijn aderen klopt, en waarin ik jou wil laten delen: dan zal mij misschien ook het vreemdste niet meer vreemd zijn, dan zal ik mijzelf misschien niet meer vreemd zijn: o vlij je tegen mij aan, kleine tweelingbroer, vlij je tegen me aan en zo je treurt om het verloren kind in jezelf, om de verloren moeder, vind die dan terug in mij, want ik neem je in mijn armen, ik neem je onder mijn hoede. Laat ons nog eenmaal in de zwevende nachtgrot verwijlen, nog een laatste maal, en samen luisteren naar de nacht, naar de zweving van de droom, naar het “en toch” van het nachtelijk tussenrijk, zijn lieflijke werkelijkheid - nog weet je het niet, kleine broer, want je bent nog zo jong, nog weet je niet uit welke diepste diepten van onszelf onze nachtelijke hoop opstijgt, die alles omvat en alles bezielt in zijn onwrikbaarheid, die zo'n ijl, teder beloftevol roepen is, dat wij pas na lange tijd de roep en het angstig verlangen horen die als een echoënd gebergte om ons heen verrijzen, wand na weerklinkende wand, als een onbekend landschap, en toch, het is de roep van ons eigen hart, ja, en toch, en toch, zo dwingend als wil nog eenmaal de glans van een lang doorleefd verleden in al zijn straling oplichten, en toch, zo stellig alsof
| |
| |
de belofte van vervulling er ten volle in besloten ligt -’
Dat donkere gewelf, de nachtgrot, is ook het beeld van de grot waarin Dido en Aeneas elkaar beminnen, het is ook de hemelkoepel waarin de mens gevangen of geborgen kan zijn.
Deel twee, dat de titel ‘Vuur’ draagt, speelt in de nacht. Vergilius is nu alleen, hij ligt in bed. Hij daalt af naar zijn eigen onderwereld. Zijn loutering begint met het besef dat hij in een groot bos is verdwaald, wat natuurlijk aan Dante doet denken. Maar het is een zeer Brochiaans bos (pag. 83/84):
‘Hij staarde naar het raam, waarachter de nacht wentelde in zijn onmetelijke ruimte, de koepel door Atlas gedraaid, de koepel die rust op de schouders van de reus, bezaaid met fonkelende sterren, de onmetelijke ruimte die niets laat ontsnappen; hij luisterde naar het nachtgedruis, en aan hem, de koortsige, die geveld lag en onder zijn deken ijzig koud en gloeiend heet was, aan hem openbaarden zich in zijn opperste waarnemen en waken scherp en gelijktijdig de beelden, geuren en het gedruis van het nu, samen met die van ieder ooit ervaren, ooit te ervaren verleden, een verdubbelde herinnering, vooruit- en terugziend, zo gezwollen van het onontkoombaar en onverklaarbaar onheilspellende, zo ongrijpbaar vluchtig, zo geheimzinnig verholen in al zijn naaktheid, dat hij, opgezweept en verlamd tegelijk, weer werd teruggeworpen in de chaos, in het woud van alle eenzame stemmen - het gestaltloze waaraan hij zich ontkomen waande had hem opnieuw overmand, nu niet als het ononderscheidbare van de kudde, de oorsprong, maar als een haast tastbare, onmiddellijke chaos van vereenzaming, als een uiteenvallen dat door geen luisteren, door geen vasthouden ooit weer tot eenheid is samen te voegen; de demonische chaos van alle eenzame stemmen, alle ontwortelde kennis, alle ontheemde dingen, of ze nu tot het heden, het verleden of de toekomst behoorden, hun chaos bestormde hem nu, aan deze chaos was hij overgeleverd, dit was wat hem bedrukte sinds het bruisend ononderscheidbaar tumult op straat zich had omgevormd tot een woud van eenzame stemmen. Dit was het. O, elkeen is omringd door een struweel van stemmen, elkeen dwaalt daarin zijn leven lang rond, dwaalt en doolt en staat niettemin genageld in het ondoordringbaar stemmenwoud, verstrikt in het nachtelijk ontspruitende, verstrikt in de woudwortels die aan gene zijde van alle tijd en ruimte zich vertakken, o, elkeen wordt belaagd door de ontembare stemmen van hun tentakels, door de stemmentakken, de
twijgstemmen, die elkaar omstrengelen en hem omstrengelen, die uit elkaar ontbotten en kaarsrecht omhoogschieten en zich weer ineenkronkelen, demonisch in hun zelfstandigheid, demonisch in hun vereenzaming, secondenstemmen, jarenstemmen, eonenstemmen, zich vervlechtend tot wereldweefsel, tot tijdweefsel, onverstaanbaar en ondoordringbaar in hun brullende stomheid, vochtig van pijngekerm en schor van de woeste vreugden van een hele wereld-’
In de nacht wordt Vergilius' streven naar een weten dat alles omvat binnen zijn aardse beperkingen, zijn menselijke bevattingsvermogen, bespottelijk gemaakt door de afgrondelijke leegte die Vergilius ervaart als hij nog eenmaal opstaat om naar buiten te kijken. Drie dronken mensen geven hem een scherp en afschuwelijk beeld van de mens als een wezen dat liederlijk lachend door de steden doolt die hij zich als gevangenis heeft gebouwd. Hij hoort in hun lachen de leegte van het niets, hij staat met lege handen. De vertwijfeling breekt zich baan, de wroeging over zijn ijdele streven. Pas als Vergilius zich van ieder houvast heeft ontdaan, als hem de verschrikking van de schoonheid is onthuld, de verstarring van al het zinnebeeldige dat schoonheid is, als hem in een zestal elegieën zichtbaar is geworden hoezeer schoonheid de mens verleidt tot een amorele roes, tot het zwelgen in een schijnbare eenheid die is gebouwd op angst en vertwijfeling, en waarachter de vernietigende, brullende lach dreigt, de dierlijke verloochening van goed en kwaad, van de plicht tot kennis, pas dan beseft hij dat de taal van de kunst, van Orpheus en hemzelf, nooit verlossend kan zijn. Want de verlossende taal heeft juist alle schoonheid afgelegd, en kan de ander bereiken, rechtstreeks. Broch doelt op de woorden van Christus; Vergilius geldt als een ziener die de komst van
| |
| |
Christus heeft voorvoeld. Een fragment over het goddeloos gelach (pag. 124):
‘als een starre, spraakloze gestalte, diep verzonken in het hemelgewelf, stond de dreigende meineed, in een nimbus van gelach; in het onaantastbaar sterrengezang dat de aarde met zwijgen bezwangerde en door het aardse zwijgen werd bezwangerd, in het groots, mat-fonkelend voortbestaan van de wereld, in het zichtbare alsook in het onzichtbare, in de schoonheid die tot een lied verstierf, dreigde trillend en explosief, bruut kittelend en de adem afsnoerend, zwoel en zwaar, het onweer van het lachen, broeder der schoonheid, de ontploffingsbeluste, dreigende verleiding in binnen- en buitenwereld, die hem omsloot en in hem huisde, ontzetting verkondigend, ontzetting brengend, de spraak van de voorschepping, de spraak van een leegte, onoverbrugbaar, spraak die geen brug kon slaan omdat de ruimte waarin zij heerst naamloos is, naamloos de sterren daarboven, naamloos de eenzaamheid, het afgesnedene, het onzegbare, in de ruimte waar alle sferen dooreenvloeien, de ruimte waar alle schoonheid onverbiddelijk moet oplossen, en terwijl hij de schoonheid aanschouwde, maar al was gebracht in de nieuwe ruimte die net als hijzelf koortsig van ontzetting was, drong het tot hem door dat er geen opening meer was naar de werkelijkheid, geen terugkeer meer en geen vernieuwing, niets meer dan het lachen dat de werkelijkheid verwoestte, en zelfs de door het lachen blootgelegde staat van de wereld bezat amper nog een geldige werkelijkheid, opgeheven was het antwoord, opgeheven de plicht tot kennis, opgeheven het diep vertrouwen dat die plicht niet vergeefs zal zijn - niet vergeefs maar overbodig, in de ruimte van de verstarrende schoonheid, de ruimte waar de schoonheid ineenstort, de ruimte van het lachen -’
Nadat Vergilius het diepste van zijn onmacht heeft ervaren en besloten heeft de Aeneïs als offer te verbranden, in deemoed, om zich van alle begoocheling te zuiveren, wordt hem in een visioen de eenheid die hij zo lang heeft gezocht, geopenbaard (pag. 189/190):
‘Want al was er in de gestaag groeiende helderheid van het stralend doorzichtige niets meer dat herinnerde aan het roezen der dingen van voorheen, en al was er niets stoffelijks, niets menselijks en niets dierlijks meer te zien, al was zelfs de herinnering daaraan onvindbaar geworden en overspoeld door het lichtend-klinkende van de onhoorbare verstommingsgolven, toch wist hij dat hij zich nog steeds bevond in de verstrikking, in het geroezemoes van stemmen dat zonder uitweg was, alleen waren de stemmen, dingen, creaturen, planten, dieren en mensen alle onbevattelijk geworden, teruggebracht tot hun essentie, tot een vormenklaarte waarin nog namen opfonkelden als sterren en onmiddellijk weer verflauwden; hij bevond zich in een rijk waar alleen nog getallen, ordeningen en samenhangen bestonden, hier gold louter nog de kennis die oplichtte uit deze vormen van het zijnde, uit deze structuren, en in één lichtende gewaarwording verenigden zich ervaring en kennis, aanblik en uitdrukking, de scheppingsveelte onthulde zich, onbegrijpelijk en naakt, van alle inhoud ontdaan, maar zo voltallig dat al het geschieden en al het mogelijke erin vervat was, myriadisch versplinterd en toch ononderscheidbaar; het inhoudsloze was herschapen tot zuivere vorm, tot een naaktheid van vormen die louter kristallijne klaarte was, een ondoordringbaar doorzichtig fonkelen; het zijnde was niet meer, het had geen oorsprong meer.’
Daarna opent zich dat rijk voor hem, hij kan het ingaan als het rijk van zijn eigen ziel (pag. 197):
‘En hij die, gevangen in de droom, de droom in zich sloot, hij die doorzichtig verweven was met de droom, hij verhief zich tot de goddelijke, immense inspanning die van hem werd verlangd, en hij doorbrak ten leste de grens van de droom, hij verbrijzelde elk beeld, elke uitdrukking, alle herinnering, en de droom groeide met hem boven zichzelf uit; zijn denken werd groter dan de vorm van het denken, en terwijl het groeide drong zijn weten door in de sfeer die groter dan het noodlot is, groter dan het toeval, en zijn weten werd tot de tweede oneindigheid die de eerste in zich sluit en door deze omsloten wordt, zijn weten werd één met de wet waarin het kristal groeit, de wet van de muziek die vorm vindt in het kristal, in de muziek, maar daar bovenuit stijgt en de muziek van het kristal tot zingen brengt-’
Broch zelf is het zeker niet gelukt de taal meer
| |
| |
te laten zijn, of juist minder, dan bezwerende zinnebeeldigheid. Af en toe worden in dit tweede deel de steeds opnieuw breed uitgemeten beschuldigingen aan het gewetenloze van de kunst en de ijdelheid van de kunstenaar nogal lachwekkend. De vloed van abstracties lijkt soms een ironisering van de Duitse taal en het Duitse idealisme, en dat kan toch niet de bedoeling zijn geweest.
Het is alsof Broch er niet genoeg van kan krijgen dat kunst de kennis en de naastenliefde dient, en niet de schoonheid. Hij richt misschien zijn rancune tegen de kunst om zijn eigen onmacht stiekem tot deugd te verheffen. De overdaad ontneemt aan de tekst veel van de geladenheid die in deel 1 wel ontstaat tussen gedachten en het zintuiglijke, tussen binnen- en buitenwereld. Het ontbreekt aan speelsheid, en ook aan een geloof dat de lezer zal begrijpen wat hij zegt - anders had hij veel ongezegd of onherhaald kunnen laten.
In deel 3, ‘Aarde’ geheten, wordt Vergilius nogal tegen zijn zin gewekt. De keizer en zijn vrienden wachten op hem. De ontmoeting met hen is zijn laatste beproeving: de zuiverheid van geweten die hij 's nachts heeft geput uit zijn voornemen om de Aeneïs te vernietigen, moet hij verdedigen tegen de mensen die zijn werk bewonderen, en vooral tegen de keizer die het nodig heeft, die het opeist. Uiteindelijk merkt Vergilius dat hij zich heeft vergist: het offer is niet dat hij de Aeneïs moet verbranden, maar dat hij die uit handen moet geven, als blijk van zijn vriendschap voor de keizer. De naastenliefde waar hij in de nacht zo mee heeft geworsteld, kan hij dan verwerkelijken, op paradoxale wijze, want weliswaar geeft hij waar hem om wordt gevraagd, maar dat is nu juist zijn kunst, zijn schijnwereld.
En hoezeer ook Vergilius in dit laatste, ook alweer mateloos lange gesprek de aardse macht heeft verkleind in verhouding tot de macht van de geest, van de wereldziel die ooit zichzelf zal vervullen, als het rijk der hemelen op aarde neerdaalt - Vergilius wordt hier ten volle de profeet van het christendom, zoals hij in de middeleeuwen werd gezien - hoezeer ook Vergilius de keizer ervan probeert te doordringen dat zijn macht even zinnebeeldig is als die van de kunst - toch blijft de keizer keizer. Maar na alle getourmenteerde, in zichzelf besloten zieleroerselen van de dichter is het een verademing als de twee groten tenslotte als simpele, verbroederde vrienden zachtjes bekvechtend bijeen zitten. Een flard uit de donderpreek van keizer Augustus (pag. 349):
‘Niet de enkeling hebben de goden lief, hij laat hun onverschillig, zij weten niets van zijn dood. De goden richten zich tot het volk, hun onvergankelijkheid richt zich tot de onvergankelijkheid van het volk, want alleen die telt voor hen, die wordt door hen behoed omdat ze weten dat hun eigen onvergankelijkheid ten einde zou zijn als die van het volk vergaat. En zo ze desondanks één sterveling boven de anderen verkiezen, dan is het alleen om hem de macht te verlenen een staat te vestigen, een levensvorm waarin voor eeuwig het onvergankelijk voortbestaan van het volk georganiseerd en verzekerd is’.
Het conflict tussen Vergilius' verlangen naar verinnerlijking van de wereld en Ceasars greep op de wereld, is even onverzoenlijk als het verschil in hun taal. Alleen in een heel andere orde, die van de liefde, is het te beslechten.
Tot slot nog iets over de concrete beelden, die met de vele abstracties waar ik het al over had, verweven zijn. Het zijn eenvoudige beelden, die bij elke herhaling rijker aan betekenis worden en door hun voortdurende aanwezigheid en groei sterk bijdragen tot het gevoel van eenheid dat Broch binnen het onafzienbare tekstweefsel bij zijn lezers wil oproepen. Soms zijn het beelden die naar de tekst van de Aeneïs verwijzen, zoals de boom. In de Aeneïs wordt van de boom die in het struweel verscholen staat, de gouden twijg geplukt die de held toegang geeft tot de onderwereld; de gouden twijg die Brochs Vergilius zelf omklemt als hij sterft - de keizer heeft die geplukt van de kandelaar naast
| |
| |
het bed, die met een laurierkrans was getooid, en hij laat de twijg achteloos, zonder het zelf te merken, op Vergilius' deken vallen. Ook deze kandelaar is in de nachtelijke visioenen vaak als boom gezien.
De boom herinnert Vergilius ook aan zijn geboortestreek, het boerenland bij Mantua, en aan de boom bij het graf dat hij al heeft laten bouwen, dat een replica moest zijn van het landschap van zijn oorsprong, van zijn geboortehuis met de tuin.
De boom is ook de as van de wereld, het niets van de kern, waar alles uit voortkomt.
De boom is ook het beeld van de mens, diep geworteld in het aardse, het animale, ‘de humus van het zijn’, zoals Broch het noemt, en strevend omhoog naar het licht der sferen.
De boom kan ook de bron zijn, waar leven uit opwelt.
Het stromende, het vloeiende, is de grond van dit hele boek. Alles stroomt - de zee, het water, de tijd, de keten van mensenlevens. De tekst zelf is een stromend, door alle verdubbelingen pulserend geheel.
Ook de traan hoort daarbij als iets dat vloeit, als vruchtbaar medelijden; de traan verwijst ook naar de tranen van Aeneas, als hij in de tempel in Carthago de rampspoed van het Trojaanse volk ziet afgebeeld.
Het zien, het oog, hoort bij de Brochiaanse beelden. Het oog is ook de spiegel van de hemelkoepel, en er is een reeks van beelden van ronding en omsluiting, zoals de nachtelijke grot die ik al noemde, het graf, en de hand die Vergilius vaak vasthoudt, soms knellend, soms teder, en die hem aan het slot wegdraagt; en ook de boom buigt soms zijn takken om hem heen als een grot van lommer. De hand, de omsluiting of het dragende, is ook aanwezig als de adem die Vergilius voortstuwt, de levensadem die een stroom is. En ook het schip hoort hierbij, de draagstoel, en het bed dat tenslotte weer in een scheepje verandert.
Het vuur en het licht zijn de goddelijke elementen, en het misbruik dat de mens ervan maakt. Vele beelden van de aardse verschrikkingen hebben met vuur en brand te maken, de wereldbrand, de brand van Troje. Maar er is ook het oerlicht, de vlammende scheppingsgloed, en het menselijk offervuur. Er is het kleine vlammetje dat een flauw schijnsel werpt op Vergilius' nachtelijke onderwereld, het lampje dat schommelend aan een zilveren ketting van het plafond hangt, zodat het licht wegebt en weer aanstroomt.
Dan is er de aarde, als een van de vier elementen, met al haar verwijzingen naar het boerenleven, als beeld van Vergilius' heimwee naar harmonie en eenvoud, het samenleven van mens en moeder aarde.
Het belangrijkste beeld is dat van het kristal, de allesomvattende orde die zich openbaart. Het kristal is ook de sterrenhemel, en het lied der sferen, want het kristal zingt, het is de ordening, de extatische structuur die Broch met zijn taal in het mateloze wilde oproepen.
Het kristal is ook weer de traan. Al deze beelden kunnen in elkaar overgaan, als metamorfosen of zienswijzen, en horen zo tot de poëtische vorm van het boek. Niet voor niets komen de woorden ‘Verwandlung’ en ‘verwandeln’, als herscheppen, omvormen, metamorfose, talloze malen in de tekst voor.
Ik geloof dat Der Tod des Vergil, net als Brochs verdere streven naar het volkomene en het religieuze, een reliek is, een laatste uitspatting - in een tijd van dreigende ondergang - van verlangen naar een eenheid die eeuwen geleden nog bevattelijk was, misschien, maar die in Brochs werk onmogelijk en ongeloofwaardig aandoet. Met al zijn bezweringen, met het verweven van beelden die in elkaar overgaan, die elkaar spiegelen en voortbrengen, steeds opnieuw, lukt het Broch toch niet om iets zichtbaar te maken dat niet uit de oudste mythen en tradities voortkomt. De taal, de ervaring van de le- | |
| |
zer wordt niet echt opengebroken; in plaats van de synthese, van een nieuwe mythe die Broch wilde creëren, is er een hevig heimwee, meer een verlangen om te geloven dan geloof zelf.
Maar het fascinerende en het meeslepende is dat een schrijver zich zo op het onmogelijke kan storten, dat hij de gedrevenheid kan opbrengen om op zo'n mateloze manier alles te willen verwoorden, dat hij zo'n hecht weefsel van taal, met zo'n intense, volgehouden toon heeft voortgebracht. Deze moed der wanhoop wekt bewondering.
Alle tekstfragmenten zijn afkomstig uit de vertaling van Hermann Brochs Der Tod des Vergil, door Anneke Brassinga. Het auteursrecht berust bij uitgeverij Athenaeum-Polak & van Gennep, Amsterdam, die de vertaling eerlang zal publiceren. De paginacijfers verwijzen naar de Duitse tekst, uitgegeven bij Suhrkamp als deel vier van het verzameld werk. |
|