lige literatuur uit eigen land lezen, en daarvoor gold al heel lang dat ze zo helder en sober mogelijk de werkelijkheid moest beschrijven.
De boom zou ondenkbaar geweest zijn als er in de loop van de jaren vijftig niet op vele plaatsen in Spaans-Amerika min of meer onafhankelijk van elkaar vele schrijvers aan het werk waren die geen vrede hadden met dit gezapige provincialisme. Zij zochten hun inspiratie in het buitenland: Proust, Faulkner, Joyce, Hemingway, Sartre, Camus, Woolf en nog veel meer grote namen vormden het levendige bewijs dat er anders geschreven moest worden.
Aan het begin van de jaren zestig stelden deze geïsoleerd werkende schrijvers tot hun vreugde vast dat zij niet alleen stonden: de boeken van buitenlandse collega's die in dezelfde taal schreven, die zij via-via in handen hadden gekregen, en de persoonlijke ontmoetingen bij diverse gelegenheden deden het besef groeien dat er al een tijdlang iets aan de gang was. En het is tekenend voor het weinig stimulerende uitgeversbeleid in Spaans-Amerika dat de erkenning hiervan uit het buitenland kwam: in 1962 kreeg de toen vierentwintigjarige Mario Vargas Llosa de Premio Biblioteca Breve de Novela van de Spaanse uitgeverij Seix Barral. De toekenning van deze prestigieuze literaire prijs markeert het begin van de boom. Seix Barral bleef als uitgever van de belangrijkste boom-schrijvers een grote rol spelen bij de verspreiding van de moderne literatuur uit Spaans-Amerika.
Maar de belangstelling voor deze literatuur had nooit zo'n hoge vlucht kunnen nemen als het toeval niet wilde dat in de jaren hierna schrijvers die al veel indrukwekkends op hun naam hadden staan met hun magnum opus kwamen. In korte tijd verscheen het ene lijvige werk na het andere: in 1962 De dood van Artemio Cruz van Carlos Fuentes, in 1963 Rayuela van Julio Cortázar, in 1964 Het groene huis van - alweer - Vargas Llosa, in 1966 Paradiso van José Lezama Lima en in 1967 Honderd jaar eenzaamheid van García Márquez, dat in één klap de beroemdste Spaanstalige roman na Don Quichot werd en de belangstelling voor de Spaans-Amerikaanse literatuur in een stroomversnelling bracht. Het aangename gevolg was dat ook oudere auteurs als Alejo Carpentier, Ernesto Sábato, Juan Carlos Onetti en Jorge Luis Borges grotere bekendheid kregen.
Misschien zijn de verschillen tussen de romans die verzameld zijn onder de noemer boom wel groter dan de overeenkomsten, waarmee de critici die beweren dat er nauwelijks van een groep of beweging gesproken kan worden gelijk krijgen. Maar hoe verschillend ook, al deze romans staan in schril contrast met de realistische literatuur die al tientallen jaren lang de toon aangaf in Spaans-Amerika. De fantasie, het experiment, de psychoanalyse, de erotiek en de barok manifesteerden zich bovendien op een wijze die ook voor Europa en de Verenigde Staten tamelijk nieuw was. Hier verloor de literatuur zich steeds meer in het detail, terwijl er in Spaans-Amerika plotseling een groep schrijvers bleek te bestaan die er niet voor terugdeinsde een totaalroman te schrijven. En in die zin is er wel degelijk sprake van zoiets als een beweging of een groep: de boom van de nieuwe Spaans-Amerikaanse roman.
Een bindende factor tussen deze schrijvers vormde ook hun gemeenschappelijke sympathie voor de Cubaanse revolutie. Aan het begin van de jaren zeventig trad een dramatische scheiding der geesten op naar aanleiding van de Padilla-affaire. Dat een dichter in Cuba niet de vrijheid had te schrijven wat hij wilde, was voor sommigen aanleiding scherpe kritiek op de Cubaanse revolutie te leveren (Vargas Llosa, Octavio Paz), voor anderen om er het zwijgen toe te doen (José Donoso) en voor slechts enkelen om solidair te blijven (García Márquez, Cortázar, Benedetti). Aan de hechte vriendschap tussen de grote vier (García Márquez, Fuentes, Cortázar en Vargas Llosa) kwam snel een einde. De Sandinistische overwinning enkele jaren geleden heeft de polemiek weer in alle hevigheid doen losbarsten.
De politieke consternatie bleek een gestage voortzetting van de reeks lijvige romans uit de