meer dan eens dat ze dat deed.
‘Waar zat je?’ vroeg de boerin.
‘Daar,’ zegt A. met een vaag gebaar in de ruimte. De leegheid van de zee.
‘O.’ Het ruisen van de wind in de elzenhagen, een bruisend geluid dat het getjilp van de vogels overstemt. De wereld in een draaikolk ruist in en uit. Ogen vestigen zich, hechten zich op het jongetje. Het bloed stuwt naar de wangen. Hij verlaat de keuken en gaat de deur uit. Hij loopt over de bakstenenweg van de ene boerderij naar de andere. De wind zingt in zijn open mond en hij sluit en opent zijn lippen om het melancholieke geluid te horen. Als hij terugloopt, klein in de vallende schemer onder de enorme stolp van lucht en aarde komt de wind langzaam tot rust. Het aroma van aardappelloof en de geur van de geploegde akker vervult de avond. In de verte fonkelt het lamplicht als een lage ster.
Het was nog niet bij hem opgekomen om het te doen. De volgende middag begon hij zichzelf te betasten zoals hij het de kleine jongen had zien doen; een hand in zijn broekzak. Hij stond met zijn rug tegen de stropakken geleund en zag het licht door de spleet op zijn benen vallen. Zijn schoenen waren in het hooi weggezonken. Hij wist niet welk kind ze voor hem gedragen had. Dat hij de laatste drager zou zijn was wel duidelijk. Hij was blij geweest toen hij ze kreeg. Hij had al jaren geen schoenen gehad en de eerste die hij kreeg waren van karton, een glimmend zwart dat op de barsten blauw openscheurde. Deze waren bruin. Hij voelde aandachtig in zijn broek, zoals hij het kind had zien doen en voelde hoe een ongekende vertroosting zich over hem ontfermde. Hij wist zich onbespied en gerust. Hij was volstrekt alleen met zichzelf.
Toch groeide een onrust die hem uit zijn schuilplaats dreef. Hij vreesde dat men zijn heimelijk toegeven zou kunnen ontdekken; dat men het zou aflezen van zijn gezicht. Hij ging naar zijn slaapkamer en bekeek zichzelf in de spiegel. Het zilver verried hem niets dan wat hij kende. De kringen onder zijn ogen hadden zich niet verdiept. Hij wist dat het gebeurde in een geheim teken te lezen moest zijn.
Maar morgen zoekt hij het avontuur weer. Niemand merkt het. Hij loopt door de avond langs de bakstenenweg en trekt langs de rand van de greppel een grashalm los terwijl hij met de wind in de rug urineert. Het loof welkt op de gerooide akkers. In de verte rechts en links blinkt een eendere lamp als een ster in een eendere boerderij.
‘God ziet alles.’
‘De uiterste duisternis.’
Hij ontkleedt zich geheel nadat hij de kier met hooi heeft dichtgestopt. Hij staat eenzaam in de verborgen diepte en bevoelt zich. Boven hem zucht de wind door de Hollandse dakpannen en alleen het gekakel van de kippen is dichtbij. Hij wentelt zich in het hooi en drukt zich naakt tegen de stropakken. De sensatie van zijn eigen lichaam bedwelmt hem en maakt hem dronken van een onrustig verlangen dat hij geen naam kan geven, dat hem tenslotte vermoeid en neerslachtig maakt terwijl hij tegen het stro geleund zijn pijnlijke erectie blijft strelen. Hij wacht, maar vindt geen verzoening met de stilte. Eindelijk kleedt hij zichzelf weer aan en gaat naar buiten. De zilveren straal dwaalt, door de wind gedreven over het groene, het witte, het gele, roze en paarse onkruid. Hij zaait het uit in de wind, met zijn heupen bewegende, tot de laatste druppel gevallen is. Hij voelt zijn