| |
Igma van Putte
Recente Antilliaanse poëzie in Nederland
Er verschijnen in Nederland al sinds jaren vrij regelmatig publikaties over Antilliaanse literatuur. Een enkele van de hand van Antillianen, maar de meeste van Nederlanders, die noodgedwongen, vanwege de taalbarrière van het Papiamentoe, de nadruk legden op de in het Nederlands geschreven Antilliaanse literatuur. In afwijking van deze artikelen wil ik ook de
| |
| |
poëzie geschreven in de drie andere talen, het Papiamentoe, het Engels en het Spaans, ter sprake brengen.
Gezien het thema lijkt een inleidende oriëntering op de aandacht die de Antilliaanse poëzie in Nederland krijgt, gewenst.
De Antillianen zelf hebben in de laatste twee jaar getracht hun poëzie in de publiciteit te brengen in een tweetal manifestaties, de Manifestatie over Literatuur en Beeldende Kunst, in februari 1983, georganiseerd door de Antilliaanse Studenten Federatie in Amsterdam, en in mei 1984 tijdens de grote Antillenmanifestatie in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, de Manifestashón Antiyano. Het lijkt inmiddels min of meer usance dat op Antilliaanse culturele bijeenkomsten of feesten poëzie wordt voorgedragen, zij het mondjesmaat. Antilliaanse poëzie leeft dus, in ieder geval auditief, onder de in Nederland verblijvende Antillianen.
Hoe staat het echter met de publikatie van Antilliaanse poëzie in Nederland? Via culturele tijdschriften (voornamelijk door Antilliaanse studenten geredigeerd), verschillende op de Antilliaanse literatuur gerichte uitgeverijen en twee bloemlezingen is gepoogd Nederland kennis te laten maken met onze poëzie. Een van die bloemlezingen, Kennismaking met de Antilliaanse en Surinaamse poëzie (samengesteld door J. de Palm en H. Pos. Uitgave van Sticusa, Amsterdam 1973), is door Frank Martinus Arion venijnig maar niet geheel ten onrechte ‘Sticusa's relatiegeschenk’ genoemd (De Revisor, 1974, no 4/5) vanwege de te beperkte opzet: te weinig werk van te weinig auteurs en te weinig informatie. Maar men had tenminste een aantal namen geïntroduceerd. Nu, ruim tien jaar later, moet geconstateerd worden dat het bij kennismaking is gebleven. Want ook het overzicht dat gepresenteerd werd in Met eigen stem (samengesteld door Andries van der Wal en Freek van Wel. Uitgave Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, Den Haag 1980), overigens door vreemde handen samengesteld, geeft slechts een summier beeld van onze poëzie.
De eerste Antilliaanse dichters vallen buiten dit bestek en ook Cola Debrot (1902-1981) blijft buiten beschouwing, aangezien zijn literaire werk in Nederland voldoende bekendheid heeft en hij in de Nederlandse literatuurgeschiedenis is opgenomen. Maar omdat hij baanbrekend werk heeft verricht als literatuurhistoricus voor de Antilliaanse literatuur in het algemeen mag hij niet helemaal onvermeld blijven. In 1955 richtte hij samen met Jules de Palm en Henk Dennert het literaire tijdschrift De Antilliaanse Cahiers op, waarin Antillianen tot 1967, toen het tijdschrift ophield te verschijnen, hun werk konden publiceren. Ook eerder verschenen werk nam men erin op, met name poëzie die in het tijdschrift De Stoep, in 1940 opgericht door de Nederlandse arts/dichter Chris Engels en uitgegeven op Curaçao, was gepubliceerd door debuterende auteurs. Tot die groep horen de voornamelijk in het Nederlands schrijvende Curaçaoenaars Oda Blinder (pseud. van Yolanda Corsen, 1918-1969), haar broer Chal Corsen, 1927 en Tip Marugg, 1923. Van elk van hen is bij Nederlandse uitgeverijen een bundel verschenen. Zij hebben gemeen dat ze in hun eenzaamheid hun diepste emoties beleven. Oda Blinder gaat het verst in gedichten die het testament vormen van een gepassioneerd leven dat slechts in eenzame nachten en dromen werd geleefd:
mijn dromen/ liggen opgebaard/ in de cellen/ van dit zelfbedrog/ waaraan noch lust/ noch liefde wordt gepaard/ alleen het dof gekerm/ van deze nacht/ door mijn gebed verkracht... (uit ‘De wonden der zwarte Madonna’ in de bundel Verzamelde stilte, 1981).
Maar ook Chal Corsen vertoont de neiging tot koesteren van zijn eenzaamheid: ... Pluk je bloemen uit mijn hart/ maar laat het onkruid groeien./ Want ik voel mijn geluk/ alleen in mijn diepste eenzaamheid.
Liefdesrelaties worden gekenmerkt door scheiding en wellicht zijn de twee volgende versregels uit ‘Con sordino’ verhelderend: ...Ik kon nooit minnen/ mijn ziel was weg.
| |
| |
De dood fascineert hem en als schilder boeit hem het element van verrotting, die hij plastisch beschrijft in ‘Lijken!’, een fragment uit het lange, meeslepende gedicht ‘De wrat op de wang van de duivel, notities’, waarin hij impressies geeft van zijn stad:
LIJKEN! Lijkt het op gras/ dan jankt men groen!/ Lijkt het op liefde/ dan noem je het vriendschap!/ Lijkt het zo/ dan is het zus./ Lijkt het op zus/ dan is hij verwijfd./ Lijkt het op lijken/ dan is het nog: LIJKEN!// Allerlei vormen en gedachten./ Half verrot, zoet lavenderachtig riekend, in de zon/ ligt het daar./ Heel iets doodgewoons, maar natuurlijk, het is/ dood!/ Het is een lijk!/ Als je er dicht genoeg bij komt, zie je hoe de huid/ week en purper is geworden./ Belletjes vormen zich ver, diep, in de holen van de/ wormen, en met een zachte PFFfffff-FFfttttt.../ breken ze aan de opperhuid./ Even nog vloeit een groen gelig vocht langs de kra-/ terige wrat over de wang naar de door mieren/ opgevreten oogholte./ Je kan alles met alles vergelijken,/ behalve lijken;/ wij lijken... (uit: Chal Corsen, Verzamelde gedichten 1948-1961, 1977)
In tegenstelling tot C. Corsens uitbundig, beeldend taalgebruik is Maruggs taal subtiel te noemen. Ook hij peilt zijn innerlijk:
| |
Karma
Mijn ziel is een gewelf/ uit een wereldorgaan,/ geen stuk van mijzelf/ leidt een stil bestaan./ De delen staan tezamen/ maar ik sta alleen,/ brand mijn eigen tranen/ tot levenloze steen./ De muziek van mijn ziel/ ademt schoonheid uit/ in klanken van aanbidding/ tot de natuur/ die ik zelf ben./
maar hij aanvaardt het feit dat hij is zoals hij is: ...‘de wereld kan men nog bedriegen/ maar zichzelf doet men steeds gestand.’ (Uit: Het verbrande kind was een dromer.)
Marugg publiceerde ook in Simadán (Oogstfeest) en later in Kristòf, gedichten in het Papiamentoe. Beide tijdschriften werden op de Nederlandse Antillen uitgegeven. Van Simadán (in 1950 opgericht) zijn twee nummers verschenen onder redactie van Pierre Lauffer, Nicolás Piña, R. Martínez en René de Rooy.
Deze namen zullen bij menige Nederlander minder bekend zijn dan die van Debrot, Martinus Arion, Corsen, Marugg en Blinder, die veel in het Nederlands hebben gepubliceerd. Maar de schakel van deze, hier vrij onbekende, Antillianen met Nederland bestaat, zij het indirect. Juist door zich op de Antillen te concentreren, door de Antilliaanse poëzie te cultiveren zodat deze een eigen leven kon gaan leiden, hebben zij jaren later in Nederland invloed uitgeoefend op de generatie na hen, via hun taal maar vooral via hun beelden.
De Surinamer René de Rooy (1917-1974) wordt hier als uitzondering bij de Antilliaanse dichters genoemd omdat hij zich zo met de Antillen identificeerde dat hij zelfs in het Papiamentoe ging schrijven. Met Simadán wilden hij en Lauffer bewijzen dat het Papiamentoe een taal was waarin Antillianen hun gevoelens konden uiten. Maar zelfs zij die voor die tijd vooruitstrevend dachten bleken besmet te zijn met de vooroordelen over het Papiamentoe: in de inleiding bij het eerste nummer gaan ze ervanuit dat: ‘... ons Papiamentoe zonder twijfel niet dezelfde rijkdom bezit als de andere talen die we op ons eiland horen...’. Het Papiamentoe was indertijd voor menigeen, ook voor Antillianen, een ‘arm’ taaltje zonder grammatica! Het getuigde dus wel van moed en doorzettingsvermogen om in zo'n klimaat een Papiamentstalig tijdschrift uit te geven. Simadán wilde de creatieve Antilliaan de gelegenheid geven zich te manifesteren en de Antilliaanse schrijvers in het bijzonder de mogelijkheid bieden zich in hun eigen taal te uiten: ‘dat ene bezit dat Kòrsòw heeft dat al haar kinderen verenigt: het Papiamentoe.’
Deze uitspraak geeft al aan dat de dichters die nu aan bod komen door hun preoccupatie met het Papiamentoe het Nederlands niet vaak gebruikten. Ik ben maar een paar Nederlandstalige gedichten van Lauffer en De Rooy tegengekomen, met name in De Stoep.
| |
| |
Simadán wilde ook, getuige het essay van René de Rooy in het tweede nummer, Arte moderno (Moderne kunst), dat men eerst het vak goed onder de knie zou krijgen voordat men zich aan experimenten ging wagen zoals dat in De Stoep gebeurd was: ‘Voordat ze hebben kunnen leren lopen op de vaste grond van de literaire traditie, worden onze jonge dichters al verlokt op hun hoofd te gaan balanceren op het slappe koord van het experimentalisme.’ De Rooy zelf publiceerde in Simadán onder het pseudoniem Andrés Grimar enkele gedichten in het Papiamentoe, die vast verankerd liggen in westerse literaire tradities. Ik geef de vertaling:
| |
Rondeel
Zwarte Madonna met je treurige blik,/ mijn eigen hand gaf je de kleur van nederigheid,/ heeft ooit een hart in doffe pijn/ de schoonheid van je beeld beweend? (fragm.)
Ook Nicolás Piña (1921-1967) publiceerde een aantal gedichten in het Papiamentoe in Simadán, met de Antillen als thema. Maar in zijn Spaanstalige gedichten (Watapana, okt. 1970) is hij de romanticus bij wie geluk onvermijdelijk samengaat met verdriet.
Dat de Curaçaoenaar Pierre Lauffer (1920-1981) een van onze grootste dichters is en grote invloed heeft gehad op de dichtersgeneratie na hem, zal geen Antilliaan ontkennen. Hoe sterk zijn invloed is geweest valt af te meten aan het feit dat hij over een enorme afstand de in Nederland studerende, jonge Antilliaanse dichters inspireerde tot het gebruiken van stijlmiddelen en beelden die voor de Antilliaan herkenbaar en veelzeggend waren. Hij heeft evenals J.S. Corsen schoonheid gezien in wat typisch Antilliaans was: de schoonheid van ons eiland in al haar lelijkheid: droogte, kale rotsen, gevaarlijke zee, dor kreupelhout en uitgemergelde dieren. Hij gebruikte figuren die niet zo voor de hand lagen in zijn tijd: de slaaf, de sensuele negerin, de tambú-danser. Maar zijn grootste verdienste was dat hij een optimaal gebruik maakte van het toonpatroon en de structuur van het Papiamentoe. Ik ben het met Debrot eens dat Lauffer gerekend kan worden tot de leidende figuren van de Afro-Antilliaanse dichters, zeker voor wat betreft de vorm van zijn poëzie: dus taalgebruik, stijl en ritme. Maar waar vooral de Spaanstalige dichters zich, noodgedwongen, bedienden van associatieve neologismen, creeerde de Cubaan Nicolás Guillén bijvoorbeeld het woord ‘Sensemayá’ dat hij afleidde van Yemayá = een godheid bij de Yorubastam die in de Latijns-Amerikaanse wereld als de godin van de vruchtbaarheid wordt vereerd en dat hij gebruikte als bezweringsformule in het gelijknamige gedicht, om een slang te hypnotiseren en hem te kunnen doden, en onomatopeeën: tromgeroffel bij Guillén in hetzelfde gedicht: mayombe-mombe-mayombé of bij J. Zacarías Tallet in het gedicht ‘La rumba’: zumba mamá la rumba y tambó, mabimba mabomba mabomba y bombó hoeft Lauffer, omdat hij het Papiamentoe met zijn toonpatroon hanteert, dit soort hulpmiddelen veel minder te
gebruiken. In het gedicht ‘Tumba’ (een bepaalde dans) uit een van zijn beste bundels, Kumbu (1955), wordt de danseres opgezweept met bestaande woorden, maar dusdanig gekozen en gerangschikt dat het hele korte gedicht één en al ritme en dans is. De lezer zal van mij moeten aannemen dat dit zo is, want in vertaling gaat natuurlijk juist dit element verloren:
| |
Tumba
Til dan je rok op/ lekker dik wijfje/ wervel de tumba/ tot diep in de nacht// Zwiep met je heupen/ gitzwarte vogel/ kronkel mijn worm/ je stevige lijf.// Trek strak die band/ om je lendenen, ondeugd/ dans met mij, liefje/ tot ik niet meer kan.
Een paar korte, vertaalde, fragmenten van het prachtige ‘Na morto di Zenobia’ uit de bundel Lágrima i sonrisa (1973) illustreert niet alleen dat Lauffer de erotiek niet schuwde maar dat hij die essentieel achtte voor het leven. Hij plaatst hier, in het kader van de dood, erotische
| |
| |
herinneringen (of fantasie) aan een zwarte prostituée en ziet kans tederheid en mededogen oprecht te laten klinken na een opzwepende scène:
| |
Bij de dood van Zenobia
... In mij leeft de hoop/ opnieuw te voelen/ die fakkel in je kronkelende heupen/ en je dikke gitzwarte dijen./ Ik wilde dat weer die golf mij kon schommelen/ in de orkaan van je slangebuik,/ om in het niets op te lossen/ op de berg van je borsten,/ mijn tong in mijn keel.// ... beuk 'm, drummer/ beuk erop los,/ dan pak ik mijn zwartje/ balanceer haar op mijn heupen/ til haar op, op en neer/ haar vermalend, tot 't zweet van haar gutst/ beuk 'm, drummer/ beuk erop los.// Mijn zwarte Zenobia/ je mond staat nu stil/ grijs is je vlees/ dood zijn je borsten./
Lauffer is weleens gebrek aan engagement verweten. Mij dunkt dat zijn hele oeuvre in het Papiamentoe het tegendeel bewijst. Schrijven en publiceren in een tijd waarin deze taal met minachting werd bekeken, duidt niet bepaald op gebrek aan engagement. Bovendien getuigen verschillende gedichten van zijn betrokkenheid bij de problematiek op het eiland in zijn tijd en in de slaventijd. Eén, vertaald, gedicht uit Kumbu dat geen verklaring behoeft:
| |
Mijn land
Dit stuk grond/ dat God in een van zijn grillen/ uit zee omhoog deed schieten/ is van mij.// Mijn wortels zuigen aan haar borst/ voeden zich met haar bloed en de zon/ die haar geschiedenis hebben geschreven.// Op haar komfoor van haat/ gestookt door een stel uitbuiters/ heb ik vernedering en pijn gevoeld/ en leren dragen.// Dus dat ik nu in opstand kom/ en schreeuw: Dieventuig!/ is, omdat dit stuk grond van mij is.
Bij Lauffer worden we steeds weer verrast door zijn originele, persoonlijke taalgebruik en beeldspraak. Hij kiest zijn woorden met zorg; welke woordsoort hij ook gebruikt, het staat steeds op de juiste plaats merken we na de schok van verrassing.
Het werk van Elis Juliana (1927) biedt de lezer iets van herkenning. Zijn werk wordt vaak met ‘volks’ of ‘populair’ aangeduid, omdat hij trefzeker het taalgebruik van een bepaald milieu weergeeft. Hij heeft zich, evenals P. Lauffer, enorm ingezet om oude gebruiken en gewoontes en in onbruik geraakte woorden en uitdrukkingen aan de vergetelheid te ontrukken. Op gevaar af hem te kort te doen citeer ik één gedicht van hem. Niet uit gebrek aan waardering voor zijn werk, maar omdat de meeste van zijn gedichten zo sterk op typisch Antilliaanse situaties betrekking hebben en het taalgebruik zo specifiek is, dat ze te veel introductie behoeven en er in vertaling te veel verloren gaat om ten volle te kunnen worden gesavoureerd. Veel van zijn gedichten heeft hij zelf op platen ingesproken en zijn eigen vertolking doet ze het meeste recht, zoals bleek tijdens zijn optreden op Poetry International te Rotterdam in 1981. Uit Dede Pikiña (Duimelot):
| |
Klacht
Wat een droogte./ Zon en wind/ hebben haar uitgekleed/ mijn mooie flamboyantboom.// Kijk hoe haar naakte takken/ als armen omhoog gestoken/ de hemel om genade/ smeken.// Ach, viel er vannacht/ al was het maar een motregentje/ om de mond te spoelen/ van mijn flamboyantboom.
Ook Luis Daal (1919) heeft geijverd voor het gebruik van het Papiamentoe. De erkenning hiervoor in de vorm van de ‘chapi di plata’ (zilveren houweel), de tweejaarlijkse, officieel naar Pierre Lauffer genoemde prijs, ontving hij in 1984.
Hij heeft zich in de loop der jaren zeer ingespannen om op de Antillen een literaire uitgeverij van de grond te krijgen. Zowel op de Antillen als in Nederland hield hij, met dit doel voor ogen, vlammende redes wanneer hem de kans werd geboden. Zijn inspanningen hebben pas recentelijk vruchten afgeworpen. In 1984 zijn twee literaire uitgeverijen opgericht: op Aruba Charuba, een dochter van Leopold/Den
| |
| |
Haag, en op Curaçao, naar ik van Jules de Palm vernam, Kolibri, opgezet volgens een cooperatief systeem als van De Bezige Bij, die dan ook een adviserende stem schijnt te hebben gehad bij de oprichting.
Daal is door H. Habibe de mysticus onder de Antilliaanse dichters genoemd en door Lauffer de ‘koning van de metafoor’.
In 1963 publiceerde hij in het Papiamentoe Kosecha di Maloa (Oogst van de snelgroeiende maïs), die hij in vier delen opsplitst. In zijn voorwoord legt hij uit waarom: hij begint bij zijn reís (wortels) i.e., letterlijk, zijn eiland en, figuurlijk, het geloof, die hem gevormd hebben. Zij bepalen zijn denken en gevoelens. Hij is een gelovig mens en is zich sterk bewust van het feit dat de mens pogingen moet doen om een goed, lees: in overeenstemming met een hogere macht, leven te leiden. Vanuit die basis klimt hij omhoog langs de tronkón (stam), via blachi (blad) naar flor (bloem), die door de zon en de wind gevoed wordt. Van de letterlijke bloem naar de Flor di boka (Bloem van de mond): de taal, het Papiamentoe, is voor Daal, de kunstenaar van de metafoor, een kleine stap. Hoe meer hij andere talen bestudeert, hoe meer hij houdt van: ‘je muziek in mijn oren/ je tambú in mijn ingewanden/ je vuur in mijn ziel.’ En uiteindelijk komt hij uit bij Flor di mi lombrishi (Bloemen uit mijn navel) waarin alle nadelen van zijn geboorte-eiland Curaçao (droogte, hardheid van de rotsige bodem, zon, wind, woest beukende zee, de cactus, het ontbreken van rivieren) als schone krachtbrengers worden ervaren. In zijn ogen trekt de Antilliaan voordeel uit deze nadelen omdat hij heeft geleerd met ze te leven. Ook in de bundel Sinfonía di speransa (1975) zien we een vierdeling in opklimmende fasen: aarde - water - wind - licht, die betrekking hebben op zijn poëzie en zijn leven. Ter illustratie een fragment in Nederlandse vertaling uit ‘Poesía sin palabra’ (Poëzie zonder woorden), een gedicht uit het tweede deel van deze bundel, ‘Mi so ku Awa’ (Alleen met het Water):
Heb ik eenmaal de wind gekortwiekt/ of de galmende donder in de lucht gecastreerd/ en het onweer stevig vastgebonden,/ dan zal ik zee en wolken,/ wind, donder, licht en donker,/ allemaal,/ bijeen hebben in de palm van mijn hand:/ zuivere poëzie bevrijd van woorden.
Een van de laatste gedichten uit het vierde deel (‘Mi so ku Lus’, Alleen met het Licht), ‘Ora duda kaba’ (Na de twijfel), laat zien wat hij aspireert in het leven. Ik geef de vertaling van de laatste terzine van dit sonnet:
Een ‘kleine stem’, verweg, diep binnen in mijn borst/ schreeuwt zijn waarheid uit tot verlossing/ en vastberaden stap ik in het Licht.
Van Luis Daal verscheen in 1976 bij Flamboyant/P. te Rotterdam, een bloemlezing uit zijn werk, samengesteld en vertaald door Fred de Haas: Na ora oradu/ Te juister stonde.
In 1957 debuteerde Alette Beaujon (1934) in Antilliaanse Cahiers met Gedichten aan de Baai en elders, voornamelijk Nederlandstalige gedichten, negen in het Engels en een in het Papiamentoe. De gedichten over de baai vertolken haar heimwee naar haar jeugd op Bonaire aan de Slagbaai, waar ze haar vakanties doorbracht. Significant is het feit dat ze in de titel de baai expliciet noemt en de andere plaatsen die ze bezocht heeft met ‘elders’ aanduidt. Ook bij haar zien we die sterke verbondenheid met de Antillen, ofschoon ze veel weg was. Ze beschrijft voornamelijk wat ze ziet, geeft haar impressies van landschappen en gebouwen en interpreteert af en toe voorzichtig:
| |
Sunset
The last/ sea bound beams/ of defeated Sol/ on pink birds/ in a morass/ of crushed charcoal/ Shaped/ by a mother's hand/ th'uneasy heat/ of the land/ quivers/ into hysteria/ as languid/ lingering/ blackened bats/ become a frightened/ fluttery column/ of impotent sight/ at a blast of light/ from an unfound door//
| |
| |
In deze gedichten komt ze afstandelijk over omdat ze de mens, als ze die tot onderwerp neemt, naamloos laat of veralgemeent. Uit het gebruik van wij en de mensen in haar gedichten zou men kunnen afleiden dat zij zich onderdeel voelt van een groter geheel. Slechts enkele gedichten geven iets te zien van haar innerlijk:
| |
Insomnia
Gespannen schreeuw ik/ en niemand is er// en nu wil ik alles/ vergeten/ niet meer vragen/ er komt misschien een dag/ morgen/ en ik zal vergeven/ de pijn/ het waken//
Pas in de veertien Engelstalige gedichten die in 1959, ook in Antilliaanse Cahiers, verschenen, Poems while in Delos, komt haar ik duidelijk naar voren. Vergelijk deze ‘Sunset’ met de vorige:
Why did Delos suddenly become/ so orange pink/ why is every thought I think/ so mad/ and why is every song I sing/ so sad/ at sunset/ my twilight fears I would forget/ and see the moon again/ the white smooth source of silver springs/ flowing floating/ on the silent seas/ My questions are never answered/ in this lazy language of the brain/ but in the living idiom of each day.
Nydia Ecury werd geboren in 1927, maar zij debuteerde pas in 1972 met twaalf gedichten in de bundel Tres rosea (Drie ademtochten), waarin ook evenveel gedichten van Sonia Garmers en Mila Palm zijn opgenomen. Haar volgende bundels kwamen vrij snel na elkaar: Bos di sanger (De stem van het bloed, 1976); Na mi kurasón mará (In mijn hart gesloten, 1978) en in 1981 voor zover ik weet haar tot nu toe laatste bundel: Kantika pa Mama Tera/Song for mother Earth. In haar voorwoord schrijft ze: ‘Of late, the poems arrive in pairs, namely in my native language, Papiamentu, and in English.’ Haar taal is plastisch en ze schildert situaties en mensen uit haar jeugd op Aruba. Ze heeft haar portie teleurstellingen in het leven gehad en geeft blijk van een bewonderenswaardige veerkracht. Door haar liefde voor de Antilliaanse samenleving is ze in staat datgene wat ze kritiseert vol begrip en geestig aan de kaak te stellen. Vooral dit type gedichten van haar ontbreekt nooit op het programma wanneer in Nederland Antilliaanse poëzie wordt gedeclameerd. Uit haar laatste bundel, ‘Now’:
Now that my eyes see/ inside and out// Now that my ears/ sift the words/ that come and go// Now that my hands/ wish to touch/ with a healing quality// Now that the mill/ of my heart/ knows how to grind/ pain// Now that I've just had/ a taste/ of what life's all about...// Now/ the wind would carry in/ wafts of burning candles/ to splash/ among my thoughts.// Look!/ All the cherries/ have begun to ripen// Now/ that it's almost time/ to pack up/ and go!
| |
Oriëntering op de Antillen vanuit Nederland
De Antilliaanse dichters die in Nederland hebben gestudeerd zijn allen, in hun beginperiode, in meerdere of mindere mate door P. Lauffer beïnvloed. Heimwee en onzekerheid tijdens het proces van volwassen worden zal hen ertoe gedreven hebben zich te laven aan Lauffers gedichten. Geconfronteerd met de Westeuropese poëtische normen (traditioneel en modern) hadden zij niet veel meer dan Lauffers ‘poetica’ om daar tegenover te stellen. Het is dus niet verwonderlijk dat zij veelvuldig, bewust of onbewust, putten uit diens schat aan originele beelden. Zij waren overtuigd van zijn grote talent en wilden zijn werk ook in Nederland een zo groot mogelijke bekendheid geven, in ieder geval in de Antilliaanse groeperingen. Zij drukten dan ook regelmatig werk van hem af in hun tijdschriften.
Zowel Frank Martinus Arion als Henry Habibe en Federico Oduber waren zich in hun studententijd sterk bewust van hun anders-zijn in de Nederlandse samenleving en hadden het nodig zich sterk betrokken te voelen bij hun geboorte- | |
| |
eiland. Ze realiseerden zich dat ze pas nadat ze hun eigen wortels hadden gevonden in staat zouden zijn zich ten volle te ontplooien.
Frank Martinus Arion (1936) is in een crisisperiode tijdens zijn studie een tijdlang teruggeweest op Curaçao, waar hij in het door hem uitgegeven tijdschrift Ruku (1969-1971) als de luis in de pels van de autoriteiten steeds prikte waar hij vond dat men te weinig het accent legde op wat wezenlijk Antilliaans was. In die periode werd hij beschouwd als een ‘enfant terrible’, maar zijn optreden heeft degenen die door Pierre Lauffer en zijn geestgenoten waren wakker geschud de ogen wijder doen opensperren. Ofschoon hij in Ruku het Papiamentoe sterk propageerde had Martinus Arion met Nederlandstalige gedichten gedebuteerd in Antilliaanse Cahiers in 1957: Stemmen uit Afrika. Qua thema en filosofie behoort deze bundel tot de négritude poëzie van het Caraïbisch gebied. Hij idealiseert Afrika en legt de nadruk op de waardigheid van het negerras en de zuiverheid van de primitieve mens, zoals vóór hem groten als Aimé Césaire, L.G. Damas en Jacques Roumain gedaan hadden. Maar er is een discrepantie tussen inhoud en vorm van de gedichten: de taal is te gekunsteld en het ritmische element is niet sterk vergeleken met het ritme van soortgelijke poëzie in het Engels, Frans of Spaans. Zelfs het laatste gedicht ‘De Gids’, dat een van de meest ritmische is:
Hoor de stampers/ en besnaarde kalabassen,/ deze stampers, dit geluid/ van honderd voeten, deze kalabassen.// dit tamtam, dit tamtam, o dit tamtam./ o deze stampers, deze stampers,// lang nadat mijn ogen zijn gesloten,/ in de rillende dans des doods/ zullen deze stampers stampen.//... (fragm.)
haalt het niet bij bijvoorbeeld Césaires:
A moi mes danses/ mes danses de mauvais nègre/ a moi des danses/ la danse brise-carcan/ la danse saute-prison/ la danse il-est-bon-et-beau-et-légiti-me-d'être-nègre. (fragm. uit: ‘Cahiers d'un retour au pays natal’) of Damas': ‘Ils sont venus ce soir’ uit Pigments:
Ils sont venus ce soir où le
la frénésie des mains la frénésie
des pieds de statues... (fragm.)
Te oordelen naar zijn latere werk kan deze bundel beschouwd worden als de vrucht van een levensfase waarin hij zich vrij onzeker moet hebben gevoeld om zich zo vast te klampen aan Afrika en datgene wat Afrika voor hem symboliseerde. In 1961 publiceert hij Ta amor so por. Uit deze bundel verschenen in 1962 gedichten in Antilliaanse Cahiers. Ze zijn gericht op Curaçao, maar maken duidelijk dat hij aanpassingsproblemen had, zoals in ‘Na cas’:
| |
Thuis
Maar als de zon en de maan je hebben doorgelaten/ en je terug bent in je land - dan ben je er nog niet:/ Je bent half mens half vreemdeling geworden -/ Het ene oog ziet funchi/ en het andere ziet aardappelen - maar/ jij lust geen van beide. (fragm.)
In enkele zet hij zich af tegen Nederland, zoals in de laatste regels van ‘Na mesa’:
| |
Aan tafel
Hoe je het ook bekijkt/ in Holland blijf je vreemdeling -/ Als ze je vertrouwen dan geven ze hun vertrouwen niet/ helemaal/ Als ze van je houden dan geven ze hun liefde niet/ helemaal.
Zijn zestien liefdessonnetten in Ilushón di un anochi (1968) gaan over een niet bestaande, ideale geliefde, die hij heel concreet beschrijft. Met enkele verzen uit Shakespeares Midsummer- | |
| |
night's dream en van de Venezolaanse dichter Andrés Eloy Blanco geeft hij zelf aan hoe ze geïnterpreteerd moeten worden. Het is een liefdesgeschiedenis die in het laatste sonnet zijn einde vindt:
Alles is over en voorbij/ Onze liefde was eenvoudig onmogelijk/ maar alle herinneringen aan jou heb ik behouden/ Nu ik ontwaak uit een droeve en zoete slaap. (fragm.)
Als voorbeeld van zijn liefde voor Curaçao, integraal het gedicht ‘Curaçao’ (Ruku sept. 1970):
Sterven, maar met Curaçao in mijn armen./ Als de beroemde voetbalkeeper Orilio/ De pijn voelen van de harde schop/ En in mijn buik de herkenning.// De pijn voelen alsof ik baar/ Mijn kleine eiland van 63 kilometer./ Maar voelen hoe de zee daarbij opspat/ In haar kreten van meeuwen en pijnen.// Sterven met Curaçao in mijn armen/ Of gewikkeld in een lap Curaçao/ Vergeten dat ik ooit in Europa was, vergeten/ En wat dat was, de schop, de schop, de pijn.// De zee is nu boven ons: Ogen dicht nu en neus dicht/ Alleen heel innig je lichaam en je land tegen elkaar aan glijden./ Heel innig. We gaan/ Dat kleine eiland optillen in mijn armen/ Tegen de zon en regen aan/ En haar goed neerzetten daarna ook nog.//
Een van de oprichters en zonder enige twijfel de spil van Watapana was Henry Habibe (1940). Hij bracht de poëzie van de oudere generatie weer onder de aandacht en stimuleerde jonge Antillianen in Nederland te publiceren. Pedro Velásquez, Ramón Todd Dandaré, Carel de Haseth en Habibe zelf verraden in hun eerste bijdragen aan Watapana hun heimwee naar de Antillen en signaleren dat de eilanden eigenlijk nog steeds als koloniën worden uitgebuit. Zie de laatste vertaalde strofe van het gedicht van Habibe ‘Perla di Caribe’ (Parel in de Caraïbische zee):
Ze zeggen: je bent een parel van een eiland,/ je gezondheid ligt aan de ketting vast,/ maar gieren cirkelen aan de hemel/ en in je bossen stapelen lijken zich op.
Van Habibe zijn twee bundels verschenen, Aurora (1968), liefdesgedichten die hij zelf ondertitelt met: ‘poesía prohibí’ (verboden gedichten), en Kere Sentenchi (1980), waarin hij zich een kritisch observator toont en afrekent met zijn vroeger patriottisme. De vertaling van het titelgedicht, ‘Kere Kere Keresentenchi’, waarin hij regels uit kinderspelletjes gebruikt, wil ik u niet onthouden:
| |
Geloof me, geloof me, Geloof me nu maar
Zijn oma/ Djindja Clabel Jocoprá/ heeft hem gewiegd/ in haar schoot/ van witte zwanen/ zwarte zwanen// hij huppelde/ hij zong/ hij geloofde/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar// Djindja Clabel Jocoprá/ heeft hem gedoopt/ hem de weg naar de kerk gewezen/ zijn bedje voor hem gespreid// hij gedroeg zich/ hij zong/ hij geloofde/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar// Djindja Clabel Jocoprá/ heeft hem gevoed/ met rundvlees en funchi/ en drie gebakken bananen// hij vrat/ hij kwijlde/ hij slikte/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar// In de spiegel/ ziet hij het gezicht/ van een bruine Arubaan:/ eiwit/ en voor 5 cent zwarte krenten// Vol afkeer/ danst hij/ geloof me nu maar/ geloof me nu maar/ en spuugt in het gezicht/ van zijn oma Djindja/ Clabel/ Jocoprá.//
Met Federico Oduber (1942) gaat de Papiamentstalige poëzie de bekende omgeving kritisch bekijken en zich verdiepen in de eigen persoon. Het zou me niet verbazen als ook Oduber een mijlpaal na Pierre Lauffer voor de Antilliaanse poëzie in het Papiamentoe zal blijken. In Kambio refererend aan Beseffend (1961), zijn eerste dichtbundel, vond J. Eustatia hem een enigszins pessimistische romanticus. Maar in zijn in 1965 in Kambio verschenen gedichten maakt pessimisme plaats voor idealisme en de passiviteit die lag in het fatalistisch aanvaarden verandert in activiteit: hij roept idealistisch op tot liefde en samenwerking. In 1973 verscheen
| |
| |
Putesía (Hoererij), waarin hij zich afzet tegen hypocrisie in de maatschappij. Hij is zich ervan bewust dat hij niets tot zijn beschikking heeft om daadwerkelijk iets te doen tegen uitbuiting en arrogantie. Het fatalisme heeft hij dus niet helemaal afgelegd. Uit Putesía het volgende (vertaalde) gedicht dat hem typeert:
Ik wil/ je meenemen/ ver van folterende goedheid/ en goede wil/ in een chaos van onszelf// zonder arrogante trouwe vrienden/ en voortdurend gepreek/ waar wij kunnen strijden/ tegen onze vermoeidheid en openkrabben die gezichten/ vol wijsheid van dollar en daalder/ een onmogelijke eeuwigheid vóór ons// en in onze chaos/ zullen we bouwen/ een vurige sereniteit/ bloedend wellicht/ vol van wat we allemaal/ niet weten// en dan bouw ik je/ een nog grotere chaos/ waarin we zullen leven/ waarin we zullen sterven.
Carel de Haseth (1959) komt al vrij spoedig, ook in Watapana, met meer beschouwende gedichten. In zijn eerste bundel 3 dagen vóór Eva (1969) is in dertien van de negenentwintig gedichten sprake van de dood, maar in Berceuse voor teleurgestelden (1975) is de natuur de troostbrenger en Bida na koló/Kleuren van leven (1981) bestaat uit heel korte gedichten over Antilliaanse dieren, geïnspireerd door schilderijen van de Curaçaoenaar J.M. Capricorne. De Haseth beziet het leven steeds in relatie tot de natuur:
| |
Aan Mère
In de ochtend dieren/ bijeen even vreedzaam/ als eerder of/ eden al...// hier geen oud worden met de tijd/ geen eenzaamheid ook of erger/ bij dit elementair mens-dier/ elke ochtend weer.
Onder degenen die in Kambio en Kristòf publiceerden valt J.M. Eustatia op door een heel persoonlijke stijl. Hij schreef in het Nederlands en zijn gedichten, die steeds onder de verzamelnaam Episoden verschenen, werden in 1978 gebundeld bij Flamboyant/P.
Opvallend is de manier waarop hij een landschap beschrijft in bijvoorbeeld ‘Mijn land’:
mijn land/ een ademtocht niet langer/ een steenworp breed/ en reeds bereikt/ de zee/ die schuimt en weidt/ zijn witte geiten/ en de verweerde dijen/ van het land/ in terugkerend wreed verleiden.
De bundel bestaat uit zes delen. In het eerste deel beschrijft hij in een klein aantal gedichten zijn eiland, Curaçao. De toon is warm, bijna innig. Er zijn ook een paar gedichten over Nederland, die ironisch van toon zijn. In het tweede en derde deel is hij vrij cynisch en uit de laatste drie delen blijkt zijn preoccupatie met de zich heel in de verte aftekenende ouderdom:
het is mijn hond maar/ die gestorven is vandaag/ maar omdat/ ook in het blad/ van flamboyant en ceder/ de eerste vlekken zijn verschenen/ meen ik dat in strijd/ het bederf de grenzen overschrijdt/ en reeds lekkend reikt/ naar de nerven/ van mijn eigen huid.
Van Norman Ph. de Palm (1948) verschenen twee bundels met Nederlandstalige gedichten voorzien van een vertaling in het Papiamentoe door T.R.A. de Palm. Zowel in Onderweg/Na kaminda (1977) als in Enzovoorts/Padilanti (1979) zet hij zich af tegen de bekrompenheid van de maatschappij. Maar de eerste bundel is ook een verkennen van zichzelf: Ik, en van zijn relatie tot anderen: Wij en Jij. Uit Onderweg een fragment uit het laatste gedicht, ‘Verankerd sta ik’:
verankerd sta ik/ in de ademtocht/ in het midden van de zon/ ...mijn odissee door/ de irissen van het leven/ loopt langzaam af/ naar het centrum/ doldriest door mij aanbeden.
en het slot waarin hij als in gebed aspireert:
naar de oneindige unificatie/ met het volmaakte Begin/ In het woord/ het uur/ van het Eeuwige Leven/ de volmaakte verzoening/ in het Vlees.// Amen.
| |
| |
De tweede bundel richt zich voornamelijk op Antilliaanse situaties en de eerste en laatste strofe van de bittere ballade ‘Cross her heart’, onthullen hoezeer De Palm het conformisme en zijn misdadige onderdrukking van de persoonlijkheid haat:
In dit leven droeg ze haar b.h./ ‘Cross your heart’/ zoals het moest van de t.v./ leefde ze volgens de letter/ van de wet en de kerk/ dresseerde haar lusten/ keurig zoals het behoorde.
Om na een leven waarin ze zich in allerlei bochten geplooid had om het iedereen naar de zin te maken, stapelgek geworden, haar kinderen te vermoorden:
Zitten bleef ze, wachten/ tot gillende sirenes haar wegdroegen/ mompelend: Xiomara, Rubia, Sahaira, Boy.../ haar kinderen die ze gekeeld had/ uit angst voor hún leven/ met haar nutteloze ‘Cross your heart’/ vanwége dit leven.
Het is opmerkelijk dat Walter Palm, evenals N. de Palm, zich na poëtische verkenningen buiten de Antilliaanse sfeer, sterk richt op zijn geboorte-eiland. Hij publiceert na de bundels Winds of words (1978) en Genesis en Apocalypse (1980) Un boka di poesía (1983), in het Papiamentoe, met gedichten die de Antilliaanse natuur, het leven en tenslotte de dood, maar dan in typisch Antilliaanse sfeer, tot onderwerp hebben.
De groep die zich in Kontakto Antiyano manifesteerde, eerst als Antilliaan en dan pas als eilandbewoner, hield zich bezig met maatschappijkritiek, maakte front tegen buitenlandse overheersing en uitbuiting en riep elkaar op samen te bouwen aan hún Antillen. Veel van hun poëzie, vooral in de eerste jaren na de onlusten van 30 mei 1969, doet wat pamflettistisch aan. Maar van een aantal van hen kijk ik met belangstelling uit naar nieuw werk: Frank Booi, Lloyd Narain en Humphrey Gouverneur, die met zes gedichten ieder in de door A. van der Wal samengestelde bloemlezing Mañán (1974) voorkomen.
Frank Booi (1947) heeft na Mañán in Keho na kaminda (1975) zijn sociale poëzie in rijpere vorm doorgezet. Hij realiseert zich in ‘Wij meertaligen’ (Mañán) heel goed de problematiek van de ‘meertalige’ Antilliaan: ‘de stembanden zwaar melaats/ van de tweespalt in mijn taal/’; de moeilijkheid denken (vaak Europees) te coordineren met voelen (Antilliaans): ‘denken in blank vol witte zinnen/ voelen vol vuur zo rood/’ en: ‘ieder gespierd gevoelen/ achter manke gedachten.’
| |
De Bovenwinden
Over de Bovenwinden is tot nu toe erg weinig gepubliceerd in Nederland. Bij mijn weten is alleen in Met eigen stem een aantal gedichten opgenomen. Toch zou men wat meer informatie over Bovenwindse dichters en hun werk verwachten, aangezien ook verschillende van hen, evenals sommige dichters van de abc-eilanden, in Nederland hun opleiding hebben genoten. En ofschoon ze in die tijd, voor zover ik heb kunnen nagaan, in Nederland geen werk hebben gepubliceerd, blijkt zowel uit hun poëzie als uit hun houding na terugkeer op hun eiland dat Nederland wel degelijk een belangrijke rol heeft gespeeld in het proces van bewustwording van de eigen afkomst en cultuur.
Ik hoop dat we binnen niet al te lange tijd wat meer materiaal en biografische gegevens van Bovenwindse auteurs tot onze beschikking zullen hebben. Er zijn zo veel punten van overeenkomst tussen de Boven- en de Benedenwindse poëzie dat het eigenlijk absurd is ze apart te behandelen. Mijn informatie en het poëtisch materiaal waar ik uit put, ontleen ik aan drie publikaties van de Bovenwinder Wycliffe Smith (van Sint Maarten), een van de zeer weinigen die zich inzetten voor de verbreiding van de Bovenwindse poëzie. Van zijn eigen gedichten in de bundel Voice from W-Inward (1976) noemt hij ‘Negro spirituals’ en ‘Black seeds’ als voorbeelden van gedichten die de invloed verraden van de négritude of ‘the
| |
| |
black movement’. In ‘Black seeds’ ontkent hij de mythe dat negers niets waard zijn en niet in staat even efficiënt te functioneren als blanken:
black seeds/ dropped/ from white man pockets/ heavy shoes stamp them/ in the ground// brown roots/ anchor/ in hot loose sand/ burrowing/ in search of water// stems shoot/ upwards/ in the hot sun/ swaying/ swaying/ to syncopic drums// two tone/ branches/ coil round windmills/ reaching/ reaching/ towards the sky// coloured flowers/ bloom/ in icy fields/ around canals/ and great white lakes// tomorrow/ the sun will shine/ thro dense fog/ the trade winds blow/ blow blow/ black seeds fall/ on scabrous raindrops/ one by one/ to the rythm of drums/ in white man shoes.
Uit 1981 dateert zijn Windward Island Verse (a Survey of Poetry in the Dutch Windward Islands). Volgens zijn informatie zijn recentelijk dertig dichters geteld, maar is het meeste van hun werk nog niet gepubliceerd. Hij signaleert een vrij abrupte overgang van volkspoëzie naar geschreven poëzie en noemt de sonnetten van Fred Labega (1871-1937) voorbeelden van een poëzietechniek die al ver af staat van de volkspoëzie.
Evenals bij de Benedenwindse eilanden het geval was bij de dichters die in het Papiamentoe schreven, is hier ook sprake van nationalisme. Steve Kruythoff, Dennis Sprott, Clarence Peterson, Neville Lake, Charles Borromeo Hodge Jr., M.A. Da Silva-Conner en zichzelf rekent hij tot de dichters die hun liefde voor hun geboorte-eiland hebben uitgedragen.
Onder het hoofdstukje ‘Love-poetry’ vermeldt hij Harold Lake (die onder het veelzeggende Afrikaanse pseudoniem Lasana Mwanza Sekou schrijft) en Ch. Borromeo Hodge Jr. Sekou heeft in 1978 in New York een bundel gepubliceerd: The Moods of Isis en Hodge Jr. had in 1981 een bundel liefdespoëzie in voorbereiding: Songs of St. Maarten.
De interessantste gedichten vallen onder het hoofd ‘Identity Poetry’ en werden geschreven tegen het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Smith schrijft het bewustwordingsproces op de Bovenwinden toe aan de invloed van de uit Nederland teruggekeerde afgestudeerden, die met hun tijdschrift Workshop de maatschappij trachtten wakker te schudden. Onder hen bevond zich Camille Baly, ‘a true identity seeker’:
| |
Of Mankindness
When I write I want/ the raw impact of my words to/ slap you across the face/ the vibrant significance of my/ mind to rip through you/ tearing you apart like the bullets of a/ tommy-gun a mobster. (fragm.)
Het socio-culturele tijdschrift Shaka publiceerde aan het begin van de jaren zeventig gedichten, van onder anderen Sekou, die zonder twijfel behoren tot het genre van de négritude:
| |
In Time
I will ride/ The atlantic/ To Africa some day/ If not in body/ My soul/ Shall journey back/ To rest in the land/ Of my true people/ ... (fragm.)
Uit de door W. Smith samengestelde bloemlezing Winds above the hills (1982), één gedicht van Lasana Sekou:
| |
The Night loves you
I am of you/ As you and with you/ I am the night/ Tell me - am I/ Not as black as you/ - I hide you - I love you/ I am not evil/ - As some say./ Let it be known/ It is darkness of the mind/ That is evil/ - It is ignorance that is bad/ Am I not the one/ That lulls you to sleep/ That strings the stars/ At night so you may see/ so you may walk/ Am I not the one.
| |
Enkele slotbeschouwingen
Dit overzicht is vanzelfsprekend subjectief. Sommige dichters zijn in het geheel niet genoemd, andere werden slechts vermeld en weer
| |
| |
andere heb ik misschien te weinig geciteerd of juist te veel, naar de smaak van de lezer.
Gepresenteerd werden zij van wie direct of indirect een relatie met Nederland kon worden aangetoond. De directe relatie bleek uit de vrij belangrijke invloed die Nederland had in het rijpingsproces en het ontwikkelen van kritisch inzicht. Dit geldt voor de meeste Benedenwindse en voor sommige Bovenwindse auteurs. De poëzie die veelal na hun terugkeer op de Antillen tot stand kwam geeft hier duidelijk blijk van. Van directe relatie, maar dan in omgekeerde richting, is, mijns inziens, ook sprake bij de Antillianen wier poëzie hier niet alleen door hun eilandgenoten, maar ook door steeds meer Nederlanders wordt gewaardeerd, inhoudelijk of auditief voor zover het Papiamentstalige poëzie betreft.
Bij sommige in het Papiamentoe schrijvende en op de Antillen publicerende auteurs zag ik een indirecte relatie met Nederland omdat ze door de hier studerende jongeren regelmatig als voorbeeld worden genomen, geciteerd en geanalyseerd en zodoende gepropageerd.
Het chauvinisme ten aanzien van het geboorte-eiland en een kritische opstelling tegen het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig bleek kenmerkend voor de poëzie van de eilanden beneden de wind (Curaçao, Aruba en Bonaire) en die van de eilanden boven de wind (Saba, Sint Maarten en St. Eustatius). Voor ieder van de hier genoemde dichters geldt dat hij of zij bijzonder gehecht is aan het geboorte-eiland. We zagen bij velen een sterke neiging tot nationale poëzie, vervolgens een langzaam opkomen van sociale poëzie, hier en daar zelfs militant. Een enkele dichter stelt zich ook al kritisch op tegenover datgene dat hij eerst, omdat het eigen was, bezongen had.
Als ik erin geslaagd ben de aandacht te vestigen op onze poëzie, dan beschouw ik dat als een stap in de goede richting. Maar een reuzenstap vooruit zouden we pas zetten met de publikatie van een uitgebreide meertalige bloemlezing van Antilliaanse poëzie.
Poëzievertalingen: Igma van Putte
|
|