| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Hugo Pos
Surinaams en Nederlands. De tweedeling van de Surinaamse literatuur
In het begin van de jaren vijftig werd in Paramaribo op het Oranjeplein een gedenkteken onthuld ter nagedachtenis van de Surinamers die tijdens de Tweede Wereldoorlog waren omgekomen. Er staat geen enkele naam op vermeld. Bij de onthulling werd alleen de naam van Harry Vos met ontzag genoemd. Vos was een onderofficier in het knil, die zich in de strijd tegen de Japanners dapper heeft gedragen en aan wie postuum de Willemsorde is toegekend. Het is tekenend voor die dagen van vóór het Statuut dat de naam van Anton de Kom, die in 1945 in het concentratiekamp Neuengamme is omgekomen, bij de onthullingsplechtigheid niet eens werd gehoord. Hij was weliswaar niet vergeten, maar nog bij lange na niet uitgegroeid tot de nationale figuur, de naam waarachter het opkomend nationalisme zich zou scharen. Wij slaven van Suriname, dat in 1934 verscheen, was geen rode boekje, geen vademecum, geen boek dat van hand tot hand ging.
Op het culturele front, want daarover gaat dit essay, was het veeleer de oud-onderwijzer Koenders die als de pionier moet worden beschouwd. In het armetierige weekblaadje Foetoeboi (Loopjongen), dat hij van 1946 tot 1956 uitgaf en volschreef, nam hij het op voor het verguisde ‘takkie takkie’, het neger-Engels. Zo op het oog een ongelijke en bij voorbaat tot nederlaag gedoemde strijd. Een consequent doorgevoerde onderwijspolitiek die via het verplichte onderwijs in de Nederlandse taal de verheffing van het volk beoogde, had het Assepoestertaaltje naar de afgelegen districten en de achterbuurten van de stad verdrongen. De taalstrijd van Papa Koenders, die overigens in eigen kring, die van de Surinaamse onderwijzers, nauwelijks medestanders vond, had tegelijkertijd ten doel om het zelfrespect van de neger op te vijzelen. Alweer valt het op dat Koenders in zijn periodiek de naam van De Kom niet of slechts zeer terloops heeft genoemd.
De betekenis van Koenders moet vooral worden afgemeten aan de invloed die hij op het ontspruiten en oprukken van de Surinaamse geschreven literatuur heeft gehad. Al heel gauw bleek dat hij niet voor dovemansoren had gepreekt en dat zijn ideeën iets hadden losgewoeld dat tot nog toe niet aan de oppervlakte was gekomen, poëzie in eigen taal, met haar eigen taalmuziek.
Nadat Trefossa (Henny de Ziel) in 1957 en Johanna Schouten-Elsenhout in 1963 en 1965 hun gedichten hadden gepubliceerd kon niemand meer volhouden dat het taaltje, dat enkel maar goed werd geacht om op de markt als lingua franca te dienen, ongeschikt was om subtiele en abstracte gedachten en gevoelens uit te drukken. De kwaliteit van de eerste bundels was verrassend. Een volk dat vrijwel geen eigen geschreven literatuur kende en afgunstig opzag naar de Frans- en Engelstalige voortbrengselen uit de Caraïbische wereld, die al wereldfaam genoten, was weliswaar laat maar meteen op
| |
| |
hoog niveau van start gegaan. Het opmerkelijke is daarbij dat niet het strijdbare gedicht, de aanklacht, de gebalde vuist de eerste produkten waren van de eigen literatuur, maar de meest pure vorm van lyriek, ook al vindt men bij tante Johanna gedichten die haar ongeduld verraden om de boeien te breken. Om het beeld niet te zeer te versimpelen moet ik eraan toevoegen dat Eddie Bruma, ook al voortbouwend op de ideeën van Koenders, de beweging ‘Wi Eegi Sani’ (Onze eigen dingen) had opgericht, waarbinnen zij aan zij met het strikt culturele het politieke engagement aan bod kwam. De denigrerende termen ‘takkie takkie’ en ‘neger-Engels’ verdwijnen, opstandige dichters als Michaël Slory, wiens eerste bundel Sarka, met een voorwoord van Theun de Vries, bij Pegasus uitkomt, en Dobru (Robin Ravales) dienen zich aan. Slory schrijft uitsluitend in het Sranan tongo, Dobru is het om het even, hij bedient zich van het Sranan tongo, maar meer nog van het Surinaams-Nederlands. Eerst nu, binnen het kader van het groeiend revolutionair bewustzijn, krijgt De Kom de aandacht die hem als strijder van het eerste uur toekomt.
Nederlands en Sranan tongo, het zijn de twee talen waarin de schrijvers zich gaan uitdrukken. En in grote lijnen is de situatie ook hier in Nederland niet veranderd, met dien verstande dat er nu ook uit de hoek van de hindoestaanse bevolkingsgroep het een en ander in het Hindi en in het Sarnami, het Surinaamshindoestaans, wordt geschreven, het laatste vooral aangemoedigd door Jit Narain.
Spectaculairder is het gebruik van het Surinaams-Nederlands, vooral uitgedragen door Edgar Cairo in zijn romans, toneelstukken en columns. Cairo publiceerde in 1969 in Suriname een opmerkelijke autobiografische novelle in het Sranan tongo, Temekoe, waarin hij zijn verhouding met zijn zwijgzame vader beschrijft. Men prijst het boek maar men leest het niet. De titel alleen blijkt al een onoverkomelijke hobbel te zijn, wat betekent dat zelden gebruikte woord eigenlijk? Tien jaar later verschijnt de novelle, door Cairo in het Surinaams-Nederlands vertaald, onder de titel Kopzorg.
Het was Cairo's eerste en tevens laatste poging om proza in het Sranan te schrijven. Men is niet gewend en getraind om boeken in die taal te lezen en de romanschrijvers hebben met dat feit rekening te houden, willen ze tenminste een lezerspubliek trekken.
Proza dus in het Nederlands of het Surinaams-Nederlands. Daarbij komt nog dat de meeste, zo niet alle romans in Nederland uitkomen met de bedoeling dat ze zowel door autochtonen als euromigranten worden gelezen. Het zal wel zo zijn dat in het achterhoofd van de schrijvers de gedachte speelt dat ze voor hun mensen in Suriname schrijven, zoals George Lamming, schrijvend in Londen, dat bedoelde met zijn indertijd geruchtmakende boek The Pleasures of Exile: ‘This book is written for a west-indian audience whether or not they read it.’
Voor de poëzie geldt kennelijk niet de handicap van de onwennigheid om de eigen taal te lezen. Ik moet aannemen dat het voordragen van gedichten, dat de Surinaamse schrijvers graag en met verve doen, ertoe heeft bijgedragen dat er voor de poëzie in het Sranan algauw een aandachtig publiek werd gevonden. De tendens om door eigen voordracht het publiek bij de poëzie te betrekken heeft in Nederland een ongekende hoogte bereikt. Dichters en dichteressen als Julian With, Genti, Jules Niemel, Paul Middellijn, Gharietje Choenni, Astrid Roemer en Edgar Cairo zijn geregeld in grote en kleine zalen aan te treffen, op onderonsjes maar ook voor een gehoor van voornamelijk Nederlandstaligen. Naast felle aanklachten tegen allerlei wantoestanden komt bij sommigen ook de humor aan haar trekken. Zuiver literaire maatstaven gelden hier niet in de allereerste plaats. Het gevoel van ontheemd te zijn, de kriebel van ‘ergens, nergens’ wordt tijdelijk opgeheven, de intimiteit van de taal en de herkenbare associaties verschaffen warmte. De wantoestanden mogen dan wel bekend worden verondersteld, het kan geen kwaad ze voor de zoveelste maal te onderstrepen. Wanneer dat
| |
| |
op een originele manier gebeurt, clichés worden vermeden, en de eigen leefsituatie aanschouwelijk wordt gemaakt is de bijval spontaan. Een enkele maal krijgt de voordracht van een gedicht het karakter van een choreografie. Zo kwam het bij mij over toen ik Edgar Cairo het gedicht ‘Wajaka’ zag en hoorde voordragen. Nu lees ik in zijn dikke bundel verzamelde gedichten Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding dat hij het ook zo heeft bedoeld, een combinatie van zang en dans. Dat is niet iets omje over te verbazen, want Cairo's poëzie wil vooral orale poëzie zijn die teruggrijpt en stoelt op een oude, Afrikaanse traditie. Gedichten van zwarte mensen leveren nog geen zwarte poëzie op. Daarvoor is het volgens hem nodig terug te gaan naar de wortels van de orale traditie, terug naar de oorsprong.
Professor Jan Voorhoeve heeft erop gewezen hoe belangrijk het ongeletterde verleden voor het verstaan van een cultuur is. In het septembernummer van Tirade uit 1973, dat geheel aan de jonge Surinaamse literatuur is gewijd, schreef hij: ‘Men is - zeker in Europa - gewend cultuur uitsluitend in letters geschreven te zien, en vóór de letters ligt de barbarij. Daarom is men geneigd alles te verwaarlozen wat niet opgeschreven werd. Ik geloof daarentegen dat de belangrijkste periode uit de culturele geschiedenis van Suriname ongeletterd was. De Surinaamse cultuur werd gevormd in de slaventijd door ongeletterden, die op de rand van het bestaansminimum in onvrijheid en ontmenselijkte verhoudingen zich een eigen identiteit schiepen.’
In Creole Drum, an Anthology of Creole Literature in Surinam, in 1975 bij de Yale University Press uitgekomen en samengesteld door Voorhoeve en Ursy Lichtveld, zijn, behalve duidelijke uiteenzettingen, schitterende staaltjes van orale poëzie te vinden naast volksverhalen waarvan die van Anansi, de spin, wel de meest bekende zijn. Dank zij de voortreffelijke vertalingen uit het Sranan in het Engels van Vernie February is deze bloemlezing het beste wat Suriname op dit gebied tot nog toe te bieden heeft.
Terug naar de geschreven literatuur. Albert Helman had al in 1926 de aandacht op Suriname gevestigd met Zuid-Zuid-West, de idyllische terugblik van een jongeman op zijn land van herkomst, dat eindigde met een voor die tijd snerpende epiloog: ‘Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefdevolle dieven en geen schurken.’ En die, bijna profetisch, aan dit boek een motto meegaf uit Dantes Goddelijke Komedie, dat meer dan vijftig jaar later in welk boek van welke Surinaamse schrijver dan ook niet zou misstaan: ‘...hoe bitter het brood van een ander smaakt en hoe zware weg het is, andermans trappen op en af te gaan.’
Suriname blijft een voorname rol spelen in het leven van de nu tachtigjarige schrijver, wiens in 1931 uitgekomen De stille plantage nog altijd wordt herdrukt. De stormloop van de jongere schrijversgeneratie tegen dit boek is geluwd, niemand roept meer uit dat het boek verboden moet worden, zoals Leo Ferrier deed in zijn romandebuut Âtman (1968): ‘Daar leven negers in die slaven zijn en dat ook blijven.’ Vreemd genoeg wordt er weinig aandacht geschonken aan het vervolg, De laaiende stilte, waarin Helman, na zijn nog altijd veelbesproken val als landsminister voor Volksgezondheid en Onderwijs, zijn gal spuwt over politieke tegenstanders als Buiskool en Findlay. Hij spreekt weliswaar niet met zoveel woorden de banvloek uit over het land, zoals René de Rooy dat later in Verworpen vaderland vanuit Mexico wel heeft gedaan, nadat hij Suriname gefrustreerd en teleurgesteld voorgoed had verlaten: ‘Vaderland, geboortegrond, ik heb mij van je losgerukt: ik heb je verworpen en ik zal je beledigen en beschimpen opdat je mij voor eeuwig zult haten; nimmer keer ik tot je terug; ik stel mij nimmer meer bloot aan jouw bezoedeling en besmetting, aan verminking en deernis en aan een voortijdige dood:
jij schurftige awarie...
schijthuis op een stinkend achtererf...
bilharzia moeras...
het lot van Hiroshima is je nog te genadig...’
| |
| |
Het doet denken aan de vergeelde vloekpsalmen van de Amerikaanse negerpredikant Morrill, die de associatie van Guyana met Gehenna (de hel) doortrekt: ‘O! that Christopher Columbus had been pitched overboard by his mutinous crew to feed the sharks.’
Het is leerzaam, aandoenlijk en tegelijkertijd pijnlijk om te ervaren hoe Suriname zijn mensen, ook na jaren van afwezigheid, aan de borst kan drukken om ze vervolgens, voor het minste of geringste, weer af te stoten, alsof dat de gewoonste zaak ter wereld is, of je nu Lou Lichtveld heet of André Haakmat of Rudi Kross.
Toch hebben de ups en downs van het Surinaamse politieke leven betrekkelijk weinig dissidenten op literair gebied opgeleverd. De premier en partijleider Jopie Pengel sprak tot de verbeelding en het is daarom niet verbazingwekkend dat schrijvers als Dobru in Wan monki fri (Een brokje bevrijding) en Helman nog onlangs in het formidabele De foltering van El Dorado hun teleurstelling hebben uitgesproken over het weinige dat hij tot stand heeft gebracht. De andere minister-presidenten, Sedney en Ferrier, waren niet kleurrijk genoeg om als bron van inspiratie en mikpunt voor hun pen te dienen.
Onder de Surinamers in Nederland heeft het optreden van Bouterse vooral na de decembermoorden een heftige beroering teweeg gebracht. Jammer genoeg is daarvan in de literatuur maar bitter weinig terug te vinden. Dichtbundel na dichtbundel komt uit met wrange verzen over sociaal onrecht, neokolonialisme en Bijlmer-bestaan, maar zelden iets dat de pijn en de verwarring in eigen huis verwoordt. Astrid Roemer stipt het verschijnsel Bouterse even aan in haar roman Ergens Nergens, maar meer dan een aanstippen is het niet. Eigenlijk heb ik alleen in de laatste akte van de door Thea Doelwijt samengestelde toneelcollage uit het werk van Sophie Redmond, Een dikke zwarte vrouw als ik, een duidelijke afwijzing gehoord. Hoe gaat het? Ja, hoe gaat het in Suriname? We leven, zo goed en zo kwaad als het gaat, maar de hoop die na de oorlog even gloorde, de verwachting dat een nieuwe, betere tijd ook voor de mensen op de achtererven zou aanbreken, werd de bodem ingeslagen.
Bea Vianen omgaf in haar eerste roman, Sarnami hai (1969), Suriname met een waas, een sluier van treurigheid, een plek waar de een het leven van de ander uitholt. Op zoek naar de beweegredenen van een hindoestaanse grootvader, die alleen naar India terugkeerde en zijn gezin in Suriname achterliet, zal de jonge naamloze vrouw S eveneens een kind achterlaten en naar Nederland vertrekken. Weemoed en pessimisme zijn bij Bea geen spielerei, geen modeverschijnsel, het is de pijn van het bestaan zelf die in dit boek aan de oppervlakte komt, gepaard aan de wil en de moed om desondanks toch door te gaan. Omdat dit boek niet de aandacht heeft gekregen die het verdient volgt hier een lang citaat, die de diepte en de overtuigingskracht van haar proza aantoont:
‘Waarom ben je er weer, grootvader? Natuurlijk weet ik het. Alleen was het vroeger anders tussen ons. Toen zocht ik je met een soort kinderlijk idealisme en liet ik mij meeslepen door je mystiek, je klaaglijke melodieën over de liefde en de goden. Ik zocht je bij de stallen van Rabindrenath wanneer ik de huur ging betalen en kocht daarna op de markt een boek over de handleeskunde bij een vriendelijke, oude man. Omdat ik vond dat je op hem leek. Tenminste, zoals ik mij je op die leeftijd voorstelde. Ik hoorde je energie en hartslag aan het geknetter van de dhôl en de tabla. In mijn fantasie zag ik je schaduw onder de koelte van de djamoenstruiken tussen de rijstvelden in het district. Ik zocht je ook bij de zwampen, 's ochtends heel vroeg. En 's avonds ver achter diezelfde zwampen, ver achter de mokko-mokko en de parwabossen. Ik zocht je voorbij de Marowijne in een verte die ik niet kende. Ik beschouwde je als een filosoof, die komt, juist omdat hij weer weggaat. Een ontdekkingsreiziger die de kolder van deze jungle vervloekte en naar India terugkeerde. Naar zijn oude cultuur. Ik dacht meer aan jou
| |
| |
dan aan mezelf. En terwijl anderen speelden en zich vermaakten, dwong je mij te zoeken naar de oplossing van het raadsel tussen jou en Janakya, mijn grootmoeder. Je ging terug. Je verkoos je heilige apen en heilige olifanten boven het gebrul van de Zuidamerikaanse jaguar. De stilte van dat beest wanneer het met zijn bloederige muil in het kreupelhout lag te slapen na het nuttigen van een baby die in een van de ellendige hutten was achtergelaten tijdens de werkuren op het veld. Je vond het beter terug te gaan naar je heilige slangen en koeien. Naar de dorre aarde, wachtend op de monsoenen. De overstromingen. De aardbevingen. Het was je voorkeur. Helaas kan ik die voorkeur niet delen om de dingen, de mensen die je achterliet. Mezelf. Ata. Ik haatje, grootvader. Je hoeft het mij niet te vergeven dat ik je een hond noem. Een zwijn. Een smerige wegloper. Maar wat heb ik aan deze beschuldigingen? Ajodiadei heeft gelijk, Harynarain Hirjalee. Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden. Ook ik vervloek deze wildernis. En ook ik zal een kind achterlaten!’
Haar volgende boek, Strafhok, zou je een sociale roman kunnen noemen. Het is niet meer of minder dan een j'accuse tegen de raciale vooroordelen die in Suriname zijn blijven voortwoekeren, vooral tussen de hindoestaanse en creoolse bevolkingsgroepen. Als recensent heb ik in Het Parool het boek ‘Suriname zonder lendedoek’ genoemd. Ook als haar boeken zich naar Nederland verplaatsen gaan de figuren daarin door met elkaar te kwellen. Paradijs van Oranje is een boek over de ontheemden: ‘Ze zijn hier, ze zijn elders, ze zijn nergens.’ ‘Sluit je ogen’ is de raad die de hoofdpersoon aan zijn jonge vriend geeft, ‘doe alsofje bent in het paradijs van Oranje’.
Leo Ferrier kent die innerlijke verscheurdheid niet. Voor hem is Suriname een grootse, haast mystieke eenheid. Je moet die alleen zien, proeven, ondergaan. Dit bijna-dwepen heeft hem niet verhinderd om in El Sisilobi de tekortkomingen van de maatschappij, waar de Surinaamse vorm van corruptie, het ‘regelen’ schering en inslag was, vol sarcasme te analyseren.
Ferrier voelt zich ziek en schrijft voorlopig niet meer. Zijn manuscripten, ongeveer vijfduizend pagina's, heeft hij eigenhandig verbrand. Ook Bea Vianen is er de laatste jaren niet meer bij. Rodney Russel, die veelbelovend begon met korte verhalen, voelt zich ziek. Het lijkt wel of er een domper rust op de literair begaafden, alsof de gespletenheid, het zich voortdurend in taal, gedachtenwereld en scheppingsdrang moeten verplaatsen van Suriname naar Nederland en vice versa een te zware tol van hen eist. Ik heb daar eigenlijk geen verklaring voor, ik betreur het slechts. Gelukkig maar dat het verschijnsel niet voor iedereen opgaat.
De Surinaamse schrijver in Nederland blijft het oog gericht houden op Suriname. Tegelijkertijd wil hij zijn positie in deze samenleving bevestigd zien. Hij staat dus wijdbeens en dat is, zoals iedereen kan nagaan, geen gemakkelijke positie.
Edgar Cairo weet dit probleem in de meeste van zijn romans op te lossen. Hij legt misschien een iets te grote nadruk op de rituele zuivering van de winti voor zijn romanfiguren om hun innerlijke verwarring en zielsproblemen te boven te komen. In Het vuur der grote drama's plant hij die vreemde, onbestemde ziekte in de geest van een geassimileerde Surinamer, die nota bene met een aardige, meelevende Hollandse is getrouwd. Assimilatie, wrijft hij zijn landgenoten in Nederland onder de neus, is geen tovermiddel om het knagen aan de ziel te genezen. Het woord ziel komt herhaaldelijk voor in zijn romans en gedichten, maar dat is dan ook een begrip waar het Sranan tongo talloze woorden en nuanceringen voor heeft. Cairo volgt hierbij het spoor van Wooding, die in zijn proefschrift Winti: een Afro-Amerikaanse godsdienst in Suriname en in latere geschriften op de magische en therapeutische aspecten van de winti heeft gewezen. We komen dan op het terrein van de etnopsychiatrie, waar de contra-magie bij het genezingsproces van patiënten die hun functionele stoornissen aan culturele oorzaken toeschrij- | |
| |
ven, een voorname rol speelt. Zozeer vervuld is Cairo van de orale traditie, die, naar hij vreest, door onwetendheid verloren dreigt te gaan, dat hij in Lelu! Lelu! zijn medeminderheids-poweten kritisch besprekend, vertwijfeld uitroept: ‘Zwarte vogel, kwetter blank!’
Van voordracht naar toneel is maar een stap. Er wordt veel Surinaams toneel in Nederland geschreven en opgevoerd. Vaak is het vrij eenvoudig gehouden volkstoneel, dat niet meer pretentie heeft dan een avondje uit, lekker onder elkaar, met de pret van de herkenning van allerlei vermakelijke of onzalige situaties uit het verleden. Soms ook is het toneel dat duidelijk meer te zeggen heeft en onderwerpen aandurft die in Suriname taboe waren, zoals homoseksualiteit of druggebruik.
Het thema van de slavernij wordt voortdurend uitgediept. In Cairo's Dagrati, Dagrati! verovering van de Dageraat is het drama gebaseerd op de grote slavenopstand in de Berbice (in Guyana, het buurland van Suriname) tijdens het bewind van de West-Indische Compagnie. De tegenstelling blank-zwart, slaaf-meester komt natuurlijk aan bod, maar meer in het bijzonder gaat het om broedermoord en verraad, collaboratie en dictatuur. Het is een mondvol en toch heeft Cairo zich hier beperkingen opgelegd waaraan hij zich in zijn romans maar moeilijk kan onderwerpen. De drie leiders van de opstand zijn verdeeld over de te volgen tactiek: afwachten, aanvallen of onderhandelen. Als illustratie een stuk tekst uit het tweede bedrijf:
atta (spottend) Laten we gaan zien wat een gloeiworm altijd heeft gezien: de nacht is lang en zwaar van donkerte! (slaat muskiet weg) Slaap wil me komen halen, maar ik wil nie gaan! Lacht zacht, wast gezicht, zonder water, maar met ritmische gebaren. Dan wáár zou ik gaan? Na' no mer' mi kondre: dat land dat wij negers zien als een soort paradijs? Is daarzo woont de ware vrijheid zeker, no? Ma' dan: hoe moet een mens met al die ogen in zijn hoofd, die nooit de waarheid van de waarheid zèlf gaan zien, die weg ontdekken? (laat hoofd hangen) no mer' mi kondre!: land van de onaantastbaarheid! Je huid kan niemeer bloeden onder zweep, daarzo! no mer' mi kondre! Roffelt wat. Kijkt naar z'n voet. Ziet tot z'n schrik dat 't stukje houtskool dat hij tussen z'n tenen heeft om niet te slapen, bijna op is.
Aay...! no mer' mi kondre! Land waar je geen slaap meer aan je hoofd krijgt ook! Kijk hoe ik zit te wachten, wacht houden, met verdriet, bij Dagrati hierzo! Ze gaan ooit komen! Ooit... en tót hier. Rukt plantje uit grond, draait plantje kapot tussen vingers, met wrijven. Weg met dit slangenkruid! Deze grond hier, zal voeten proeven van de dodenbrengers! Deze plant, die ik nu z'n blad met fijn malen z'n sap verliezen laat, gaat dood: zo is de natuur! Zo is de vrijheid ook in 't hart van mensen. Maar met die woekering van duisternis... aay! Had ik ogen die met blikken over muren konden klimmen! Blikken die konden zien, verder dan ogen kijken! Loert net of hij iemand hoort. Van verweg wordt hij gestoord door het feestgedruis op de plantage: voortdurende ritmiek. Het duistere van duisternis staan peilen... en weten met de grootste helderheid, hoever iets van je is!
(lacht zacht) Misschien zegt me mond dit, doordien ik laf ben met dit leven. En bang, banger dan menselijkheid van wie dan ook kan eisen. Want menselijkheid is laf. En ik, die zie hoe buiten die gevaren zijn van aanval, fejanti sa doro: kristenblankmans legeraanvallen...!
Ach! Groter gevaar dan dát, komt nie van buiten, ma' van binnen! De Dageraat verslindt haar eigen glans hier, met een kromgeworden leiderschap! (wanhopiger) Laa'n ze me hier nie horen! Ik ben maar een kleine kogel uit geweer die afgaat onder handen van een ander! Liever zie ik met oogkracht dwars door deze duisternis hier om mijn wereld! Apuku! Bosgod die liaandans danst en zetelend tussen die boombladeren zweeft in de luchten! Kom met je ogen die de nacht aansteken, no? Duizend lianen zullen groeien, omhoog! Duizend lianen zullen kronkelzaam omlaag weer vallen, vanuit bomen! Dan tussen alles van die woekering...
| |
| |
Thea Doelwijt en Henk Tjon zijn regisseurs die het onder Bouterse niet langer konden bolwerken en nu in Nederland werken. Van Thea Doelwijt, die in Suriname de teksten schreef voor het min of meer experimentele Doe-theater, zijn al verscheidene nieuwe stukken in voorbereiding, zoals Nightlife en In de huid van de ander. Beide stukken spelen zich in Nederland af, het eerste behandelt de werkloosheid, het andere de problemen van de tweede generatie. Tussen haakjes, in Suriname behoeft de huidskleur bij het vervullen van een rol helemaal geen beletsel te zijn: in De wereld heeft geen wachtkamer speelde Sophie Redmond (Een dikke zwarte vrouw als ik) de rol van de moeder. De blanke Wim van Binnendijk speelde haar zoon en er was niemand in het theater, waar toch de verbeelding aan de macht is, die zich daaraan stoorde.
Ook Astrid Roemer schrijft toneel: Een vrouw van een man speelt in een denkbeeldig land, misschien wel Suriname, waar een dictator aan de macht is. Zij heeft na een fel en opvallend debuut als dichteres een aantal novellen geschreven die nog in Suriname spelen. In 1983 kwam haar zich eveneens in Suriname afspelende roman Over de gekte van een vrouw uit, waarover de critici de meest tegenstrijdige meningen luchtten. Ik begrijp niet goed wat Diny Schouten, schrijvend in Vrij Nederland, bewogen heeft om de afwijzing van het boek vergezeld te doen gaan van een soort waarschuwing aan de lezer: ‘Astrid Roemers onsmakelijk proza [...] onderscheidt zich niet noemenswaard van de woordkeuze in Chick, Suck of Big Tits.’ Ze heeft dacht ik met een dosis onverschrokkenheid de gebaande wegen verlaten en het aangedurfd om een vrijwel onaangeroerd probleem, het vaginisme, te beschrijven. Ze draagt haar zwart feminisme provocerend uit en stelt zich (haar hoofdfiguur) op tegenover de zwarte man, die alleenheerser over haar lichaam wil zijn, nadat zijn voorvaderen hun vrouwen met hun blanke slavenmeesters moesten delen. Haar grote intensiteit, alles of niets, slaat een enkele maal om in een soort extatisch proza. Mij persoonlijk - maar ja, ik ben al oud - is ze het liefst als ze wat rustiger schrijft en dan tot een goede sfeerbeschrijving komt, zoals van het grensplaatsje in het rijstdistrict Nickerie.
Terwijl in Suriname de tegenstelling tussen creolen en hindoestanen een vaak terugkerend onderwerp vormde voor schrijvers, die allen vrijwel zonder uitzondering tot eenheid en verbroedering opriepen, staat dit thema in Nederland niet meer op de voorgrond. De situatie is immers drastisch veranderd. Creool en hindoestaan staan nu tegenover een blanke Europese samenleving met andere normen en leefgewoonten. Ze zijn, of ze het prettig vinden of niet, gezamenlijk gedegradeerd tot allochtonen, vreemde eenden in de bijt. De gemiddelde Nederlander heeft geen weet van hun vroegere en hier en daar nog steeds bestaande animositeit. Ook de kloof binnen het creoolse kamp, tussen licht- en donkergekleurden, tussen stadsen bosneger, waarop De Kom al zo treffend wees, laat de Hollander koud. In ieder geval vraagt het probleem van de raciale verscheidenheid niet meer zo de aandacht van de schrijvers.
Gharietje Choenni en Chitra Gajadin zijn twee jonge dichteressen uit de hindoestaanse hoek. De eerste is fel, zelfbewust en politiek betrokken. De laatste verwoordt een soort fatale berusting: ‘totdat we ons ingraven - in dit land - want waar moet je anders heen?’ Integratie of geen integratie, ‘de witte kanten sluier omrastert een wanhopige gedachte’.
Veelbelovend is vooral Robin Gangadin: ‘Schrijven is voor mij een vorm van mediteren.’ Een zeldzame kamer heeft hij zijn eerste bundel genoemd en men zal daarin tevergeefs het heimwee naar en de geur van Suriname zoeken. Het is op het ik geconcentreerde poëzie, die niet meer nodig heeft dan de eigen kamer om een hele wereld aan - jeugdige - gevoelens op te roepen. Dat het heimwee daarmee niet uitgebannen is blijkt uit het vers dat in het uitstekend geredigeerde OSO, tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis, te vinden is:
| |
| |
Ik ben aan de melancholie van de dagen gewend.
Langzamerhand vermindert mijn heimwee naar verre landen.
De gewoonte legt op mij een laag van berusting.
In mij ontwaakt iets van eenvoudige avonturen.
In de Spiegel van de Nederlandse poëzie, samengesteld door Hans Warren, trof ik drie Surinaamse dichters aan, Dobru, Bea Vianen en Shrinivasi. Van de laatste is een heel lang vers opgenomen, ‘Commewijne sterft’ (Commewijne is het district waar hij leeft):
wie er nog hoop had is gebleven
wie nog geloofden tegen alles in
Het is alsof ik de echo hoor van Bruma's verhaal ‘Maswa’ (De fuik, 1952), waarin de vlucht van de jongeren uit het noodlijdende district Coronie naar de stad zo aangrijpend wordt beschreven. Een vlucht die vooruitliep op de grote vlucht naar Nederland:
want in doodsstrijd kleedt men zich op zijn mooist
alsof het een groot feest gold
Nu ik het toch over bloemlezingen heb, ik verwonder mij erover dat Helmans poëzie zo weinig waardering heeft gekregen. In de Spiegel, maar ook in Komrijs bloemlezing van de poëzie in de 19de en de 20ste eeuw komt hij niet voor. Evenmin in bloemlezingen die in Suriname zijn verschenen. Ik heb het uitzonderlijk genoegen in het bezit te zijn van een bundel die niet in de handel is: Gebed voor de ezels en andere gedichten (1982). Titels als ‘Codicil’, ‘Laatste orders’ en ‘Opgestapt’ wijzen erop dat ‘de zure grappenmaker’ in zicht is. En toch! De grimmige kwaadaardige spot met het huwelijk, het papendom, de staat en wat niet al slaat plotseling om en bijna vertederend schrijft ‘de oude ducdalf’:
‘Vraag me niets over de bomen’
Kennen ze zoiets als liefde?
krijgen ze daarom iets scheefs
als ze wanhopig verlangen
bij anderen te zijn, tevergeefs?
Ik sluit dit essay af in de wetenschap dat het allerminst alomvattend is. Aan het historische en essayistische werk van Sandew Hira ben ik uit plaatsgebrek voorbijgegaan, sommige boeken, die mijns inziens nog te veel onvolkomenheden bevatten, heb ik niet vermeld. Bovendien zal het een en ander, hoe kan het ook anders, mij ontgaan zijn. Mijn eigen bijdragen aan de Surinaamse literatuur zijn bescheiden van aard. De in Maatstaf verschenen stukken zou je met een beetje goede wil in een rubriek ‘memoires’ kunnen onderbrengen.
Er stond een slaapboom vlak aan de rivier,
de vogels kwamen joelend aangevlogen
om te palaveren, o, landgenoten,
de weerkaart is veranderd, daar en hier.
|
|