De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 825]
| |
A. Komen
| |
[pagina 826]
| |
bank te 's-Gravenhage eisten dat Nederland zou helpen voorkomen dat zij door hun landgenoten, tegen wie zij aan de zijde van Nederland hadden gevochten, zouden worden bedreigd met ernstige represailles tegen hun leven en vrijheid, (welke procedure zij telkens tot en met de Hoge Raad - voor het grootste gedeelte - wonnen), werden door Nederland ogenblikkelijk de rijstmaaltijden ingetrokken, en verweerde de Nederlandse Staat zich onder meer door te wijzen ‘op de veranderlijkheid van de Oosterse mentaliteit, die het mogelijk maakt, dat men met de vijand, die men gisteren heeft bevochten, vandaag vriendschappelijk een wedstrijd speelt’.Ga naar eindnoot5.
Het is naïef te denken dat de problematiek met betrekking tot ‘het’ recht van eerste verkrijging tegenwoordig niet meer zou bestaan. Een ieder die de internationale verhoudingen volgt, weet dat rechtvaardigingen voor eventuele bijzondere bevoegdheden in dit verband nog steeds, nu eens alleen met woorden, dan weer onder dreiging met geweld, worden opgeëist: denk bijvoorbeeld aan het verschil tussen het gedrag van het Verenigd Koninkrijk ten tijde van de Falkland crisis en ten tijde van de ‘verovering’, ‘bezetting’ of ‘hulpverlening’ van of ten behoeve van (de bewoners van) Grenada. In een beschouwing van Rousseau (1762) over ‘de grenzen van de soevereine macht’ spreekt hij de volgende waarschuwende woorden: ‘Oplettende lezers, beschuldigt mij hier alstublieft niet te vlug van tegenspraak. Ik heb haar niet kunnen vermijden in de woorden, vanwege de armoede van de taal; maar hebt geduld.’Ga naar eindnoot6. Dit laatste wordt nog steeds van ons allen verwacht, en dit niet alleen vanwege de ‘onduidelijkheden der woorden en zinnen’.
Alvorens hierna enige relevante momenten uit de geschiedenis te vermelden, voor zover deze van meer of minder directe invloed zijn geweest op het Nederlandse en (ten dele), algemener: Westerse denken met betrekking tot het ‘ius primi occupantis’ zoals hier omschreven, moet ik stellen dat een eenduidig standpunt niet bestaanbaar is. Hoewel in 1870 het beginsel van de onvervreemdbaarheid van de grond officiëel voor Indië is aanvaard, zodat er geen twijfel meer was dat de grond van Indië toebehoorde aan de ‘inheemsen’ en door hen slechts in huur of pacht kon worden afgestaan aan Europeanen, Arabieren of Chinezen, geloof ik niet dat ook de laatste handelsdelegatie uit Amsterdam naar Indonesië, steeds blijk heeft gegeven dit te beseffen. Bij het beschrijven van ‘oude, culturele en economische banden’ wil men nog wel eens te veel het accent leggen op de verbindingen in plaats van op de ons verleende bevoegdheden (sic). Het genoemde uitgangspunt werd destijds geroemd als een van de manieren waardoor de lokale bevolking zou worden beschermd tegen uitzuiging en verarming.Ga naar eindnoot7.
De Spanjaard Rodrigo Borgia, in zijn kwaliteit van Paus (Alexander vi) te Rome bewerkstelligde in 1494 het verdrag van Tordecillas, waarbij de (op dat moment bekende) ‘aarde’ werd verdeeld in twee ‘sferen’, gescheiden door een denkbeeldige lijn die liep van pool tot pool op een afstand van 370 mijl ten westen van Kaap Verde, de westelijkste punt van Afrika.Ga naar eindnoot8. Alles ten oosten van deze lijn zou Portugees en alles ten westen ervan zou Spaans zijn (Brazilië werd daarom Portugees en Argentinië en Venezuela bijvoorbeeld Spaans). Dankzij dit verdrag zou er een einde komen aan de strijd tussen Spanjaarden en Portugezen in vooral Midden- en Zuid-Amerika. Dertig jaar later ontstaat er opnieuw spanning tussen beide staten, niet in de laatste plaats omdat inmiddels de Portugezen via een route om Zuid-Amerika heen, de Molukken bezetten en de Spanjaarden zich onder meer vestigden op de Filippijnen en later op Formosa.Ga naar eindnoot9. Bij een tweede verdrag, dat van Lerida uit 1529, werden de ‘sferen’ opnieuw gescheiden, waarbij de zojuist genoemde situatie werd bevestigd.
Toen Parma in 1585 onder meer Antwerpen | |
[pagina 827]
| |
veroverde en het besluit afkondigde dat alle Nederlandse schepen in Spaanse en Portugese havens in beslag werden genomen teneinde de Nederlandse handel te vernietigen en de ‘Nederlanden’ afhankelijk te maken van Spanje (waartoe inmiddels ook Portugal behoorde) ontstonden ook hier plannen (aanvankelijk via de Noord) rechtstreeks naar Indië te varen. Nadat men (heimelijk) de nodige kennis en informatie had opgedaan bij de Portugezen, (niet in de laatste plaats omdat de tochten via het noorden bleken te mislukken), vertrokken in 1596/97 enige vertegenwoordigers van de zogenoemde Compagnie van Verre volgens de methode der Portugezen naar Indië. Ondanks enkele mislukte expedities (waardoor het zogenoemde Hollandsch Kerkhof bij Madagascar zijn naam verkreeg) lukte het de Nederlanders (of liever: de Compagnie van Verre, en eveneens de Nieuwe Compagnie en de Brabantsche Compagnie, alsmede latere ondernemingen uit Zeeland en Rotterdam) Bantam en Sumatra te bereiken. Men wist de lokale bevolking voor zich, of althans voor de handelsbelangen te winnen, door middel van het schenken van een jachtgeweer, spiegeltjes, rozenkransen, kralensnoeren en andere snuisterijen die ook hedendaagse toeristen naar die streken nog wel plegen mee te nemen... Maurits van Nassau greep zijn kans en schreef een ‘patentbrief’Ga naar eindnoot10. op grond waarvan ‘zoo Gode dat wil en toestaat’ een vloot werd ‘geautoriseerd’ naar Oost-Indië te gaan en, ‘na daartoe vergunning van de magistraten verkregen te hebben, met de inwoners daarvan handel te drijven en in te koopen peper, kruidnagelen, muskaatnoten, foelie en verdere specerijen en welke andere zaken ook (...) aan boord der schepen te brengen, naar deze (“onze”, A.K.) provinciën te voeren en zijn waren gezamenlijk in genoemde landen en havens te verkoopen.’ Voorts, begeerde de Prins, bad hij en verzocht hij ‘doorluchtige keizers, koningen, hertogen, vorsten en gouverneurs en hun onderdanen, en een ieder van hen uit onze naam aan te bieden en te beloven onze goede wil, liefde en begeerte om hen te dienen vanuit deze onze provinciën, gelijk wij hetzelve bij dezen beloven en verzekeren’. Onze zeevaarders mochten niemand lastig vallen, ‘tenzij daartoe gedwongen door de schade, welke men (...) zou willen toebrengen’, in welk geval het de koopman was toegelaten en zelfs werd gelast zich met alle kracht en moed te verdedigen en daarbij alle middelen aan te wenden, ‘...Immers geweld met geweld te keeren, is krachtens het recht van alle volkeren geoorloofd en oordeelen wij billijk en rechtvaardig.’Ga naar eindnoot11. De tocht bleek succesvol; de schepen kwamen vrijwel alle behouden terug en de winst was groot. Echter, Olivier van Noort, varende voor de Rotterdamse Compagnie was het slechter vergaan. Van de vloot waarmee hij als eerste Nederlander door de Straat van Maghelhaens (en dus rondom de aardbol) was gezeild, kwam slechts een enkel schip terug en de lading was gering. Hij was vooral lastig gevallen door de Spanjaarden en Portugezen, zodat Maurits een herziene tekst voor een ‘commissiebrief’ opstelde. Na de gebruikelijke aanhef, vermeldt dit stuk: ‘En dat de Spanjaarden en Portugeezen dit ons voornemen met geweld en list zoeken te beletten, tegen het natuurlijk recht en de rechten aller volkeren, zoodat ons voorschreven voornemen vruchteloos zou blijven indien daartegen niet met gelijke middelen werd voorzien...’. Tegen hen mocht Van Noort dus gewelddadig optreden (middels lichaamsstraffen en de dood! A.K.). ‘Echter dient hij (Van Noort, A.K.) goed te weten dat hij, noch iemand van zijn volk, zich zal mogen verstouten om op eenigerlei manier de onderdanen van de keizerlijke majesteit, noch van eenige andere koningen, vorsten of potentaten van Duitschland, Frankrijk, Engeland, Denemarken, Zweden, Polen, Schotland of andere dergelijke landen, die de ware christelijke religie aanhangen, te benadeelen.’Ga naar eindnoot12.
Inmiddels blijkt al gauw dat de onderlinge mededinging leidde tot samenwerking tussen ver- | |
[pagina 828]
| |
schillende compagnieën, maar dat de door de concurrentie onstane schade hiermede niet werd opgeheven. Vandaar dat de bewindhebbers van de oude Amsterdamse Compagnie zich tot de staten van Holland wendden: ‘... De remonstranten hebben in 1592 met zekeren persoon (...) afgesproken en geconditioneerd, dat hij zich naar Lissabon in Portugal zou begeven en aldaar in 't geheim informaties zou inwinnen aangaande den oostindische en molukschen handel. (...) Toen nu deze persoon (...) zijn informaties had verzameld (...) is besloten de vaart en handel in de name des Heeren te beginnen. Wat voor aanhoudende moeilijkheden de remonstranten in het aanvangen en doorzetten(...) hebben ondervonden (...) kunnen U Edelmogenden uit de zaak zelf afleiden...’. Kortom: er dient te komen één leiding, één compagnie, en dat moet ‘vastgesteld’ bij octrooi voor 25 jaar, om ‘alleen van Holland en Westfriesland uit te mogen varen en handelen beoosten de Kaap de Goede Hoop en de uitrusting daarvan binnen Amsterdam te doen, met verbod voor alle anderen, op zoodanige straffen...’Ga naar eindnoot13. Het lukt Amsterdam echter niet het alleenrecht te verkrijgen. Opgericht wordt in 1602 door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden de Vereenigde Oostindische Compagnie waarvan alle compagnieën aandeelhouder konden worden. Het ‘eerste recht’ van Amsterdam en West-Friesland werd niet gehonoreerd. Bij de besprekingen over de mogelijke vrede tussen de Nederlanden en Spanje, die in 1609 zouden leiden tot het Twaalfjarige Bestand beroept de Spaanse koning zich op het Verdrag van Tordecillas, alsmede op het feit dat de Spanjaarden en Portugezen voor het eerst de wegen naar Oost- en West-Indië hadden ontdekt, en ook de eersten waren geweest die zich er vestigden. Vandaar dat zowel de nieuwe zeeën als de nieuwe landen slechts aan hen zouden behoren toe te komen.Ga naar eindnoot14. Dan is het echter Hugo de GrootGa naar eindnoot15. die aantoont dat deze stelling niet opgaat: het volkenrecht dat hij het voornaamste recht noemt en dat duidelijk en onveranderlijk zou zijn, kent volgens hem ‘dezen gansch zekeren regel’, ‘namelijk dat het ieder volk is geoorloofd welk ander volk ook te bezoeken en daarmee handel te drijven’. God zou dit zelf uitspreken ‘in de natuur, daar hij alles, wat voor het menselijk leven van noode is, niet op elke plek der aarde heeft willen doen gedijen maar het eene volk in dit, het andere in dat bedrijf doet uitmunten (...) Waartoe zou dat anders dienen, dan omdat hij wenschte dat het onderling vriendschappelijk verkeer der menschen zou worden bevorderd door een tekort aan het een en een overvloed van het ander, en dat ze niet eenzelvig zouden worden, wanneer ieder dacht dat hij op zichzelf kon bestaan en geen anderen noodig had. Nu heeft God's gerechtigheid het zoo ingesteld, dat het eene volk zou voorzien in hetgeen het andere ontbreekt, en dat op die wijze, zooals Plinius het uitdrukt, dat, wat ergens voorkomt, zou schijnen overal voor te komen.’ Wie dit zou willen veranderen, ‘die zou de gelegenheid wegnemen om elkander onderling wel te doen en daarmede de natuur-zelf schenden. Want de groote oceaan, die door God om de aarde is uitgestort en naar alle kanten kan worden bezeild, het afwisselend waaien der winden, die niet altijd uit één hoek komen (en zonder dat er een hoek is waar ze niet eens uit waaien), geven die niet duidelijk genoeg te verstaan, dat het door de natuur aan alle volkeren is toegestaan met alle anderen handel te drijven?’ Dat nu de Portugeezen geen meesters zijn van die gedeelten, waar de Nederlanders komen, namelijk van Java, Sumatra, en 't grootste deel van de Molukken, blijkt met zekerheid daaruit, ‘dat niemand heer en meester is van de zaak, die noch hijzelf, noch iemand uit zijn naam, ooit in bezit heeft gehad. De genoemde eilanden hebben altijd gehad, en hebben op het ogenblik nog, hun eigen koningen, regeering, wetten en rechten...’ Wanneer men de verdeling van Paus Alexander vi als grond aanvoert, behoort men voor- | |
[pagina 829]
| |
al daarop te letten, ‘of de paus daarmee ook de bedoeling had de onderlinge twisten van Portugeezen en Spanjaarden bij te leggen, wat inderdaad het geval kan zijn geweest, daar hij tot scheidsrechter was gekozen door beide vorsten, die tevoren hadden getracht tot overeenstemming te komen. En als dit zoo is, dan zal zijn uitspraak alleen betrekking hebben op hen beiden en geen andere volken aangaan...’Ga naar eindnoot16. Aldus werd met een beroep op God, de redelijkheid en billijkheid en vooral het recht de basis gelegd voor een zich al snel uitbreidende machtspositie van de v.o.c. in Indië, en daarmede van de Verenigde Nederlanden. Een enkele verfijning van de uitgangspunten droeg hier eveneens toe bij. In 1642 overwoog Van DiemenGa naar eindnoot17. onder meer: ‘Aangezien het de voornaamste plicht is van hen, die landen en steden besturen die te voorzien van goede wetten, opdat de rust, vrede en eendracht onder de ingezetenen bewaard blijve en de één niet door de ander worde verongelijkt, maar het niet voldoende is om goede wetten te maken en te publiceren, doch er ook voor moet worden gezorgd dat ze toegepast en onderhouden worden, (...); zoo is 't dat wij, uitgezien hebbende naar geschikte middelen om dit, zooveel doenlijk, (...) kort en duidelijk te omschrijven.’ Bedoeld werd dat er uittreksels werden gemaakt van oude plakkaten en ordonnantiën, en deze werden aangevuld met oud-vaderlands of Romeins recht. Ook werd er gewezen op het feit ‘hoe talloos vele blinde heidenen tot het heilzaam licht van de christelijken godsdienst gekomen zijn...’ en hoezeer dit door alle verstandigen op hoge prijs werd gesteld. Het burgerlijk recht zoals door De GrootGa naar eindnoot18. opgesteld, kende de bepaling dat zogenoemde ‘onge-eigende bysondere goederen (dat wil zeggen zaken die van niemand zijn)Ga naar eindnoot19. toe komen aan de aenvanger (het ius primi occupantis!). Hiertoe - vervolgt De Groot - 'komen voor eerst onbekende landen die in zee werden ontdect.Ga naar eindnoot20. Voor zules werden mede ghereeckent de tilbare [“roerende”] goederen der vianden, alzoo de vianden, zoo veel ons aengaet, alle recht weerloos werden. Overzules komen de zelve goederen toe wie de zelve bekomt, zijnde in krijgs-dienst ofte oock daer buiten (...):Ga naar eindnoot21. Maer der vianden ontilbare goederen vervallen aen de gemeene zake.’Ga naar eindnoot22.
Ook de theorie van het ‘maatschappelijk verdrag’Ga naar eindnoot23. stond niet in de weg voor een uitbreiding van onze hegemonie. ‘Hoewel het recht van de eerste bezitter reëler is dan dat van de sterkste, wordt het pas een werkelijk recht na de invoering van het recht van eigendom. Elk mens heeft natuurlijkerwijze recht op alles wat voor hem noodzakelijk is; maar de rechtsgeldige handeling die hem eigenaar maakt van een of ander goed, sluit hem van al het overige uit. Wanneer zijn deel vastligt, moet hij zich daartoe beperken en heeft hij geen enkel recht meer ten aanzien van de gemeenschap. Daarom juist is het recht van de eerste bezitter, zo wankel in natuurtoestand, eerbiedwaardig voor elke burger. Hij eerbiedigt in dit recht niet zozeer wat van een ander is, als wel wat niet van hemzelf is. Om het recht van de eerste bezitter op een of ander gebied te bekrachtigen, zijn in het algemeen de volgende voorwaarden noodzakelijk. Ten eerste, dat dit gebied nog door niemand bewoond wordt; ten tweede dat men er slechts zoveel van in bezit neemt als men nodig heeft om te bestaan; op de derde plaats dat men er bezit van neemt, niet door een loze ceremonie, maar door het te bewerken en te bebouwen - het enig teken van eigendom dat bij het ontbreken van rechtstitels door een ander moet worden geëerbiedigd.Ga naar eindnoot24. Immers, wanneer men het recht van de eerste bezitter koppelt aan behoeften en arbeid, geeft men er dan niet de uiterste grenzen aan?’Ga naar eindnoot25.
Mensen-rechten, vrijheid, gelijkheid en broederschap, het zijn alle ‘waarden’ die zo deze al van belang zijn ten behoeve van het volk, dan toch in elk geval slechts gelden binnen Europa. In onze gebieden overzee hebben wij ze niet geïmporteerd. Echter, volgens Multatuli,Ga naar eindnoot26. | |
[pagina 830]
| |
kon men ook hier van het volk weinig geestdrift verlangen: ‘... daartoe zou behooren geestkracht, die er niet is; overtuiging, die niet bestaat; vertrouwen, dat geschokt en vernietigd is; mannelijkheid, liefde, trouw, altemaal gevoelens die gekrenkt werden en beleedigd en vertrapt zedert jaren, door hen juist welke thans, nu er nood is, zich op die aandoeningen beroepen. Wat deed de Regering, wat deden de twee- driehonderd mannen, die sedert 1848 zich opwierpen tot voorgangers van dat volk; welke aanspraken verwierven zij zich op offergeest, op heldenmoedige verdediging van het bestaande? Welvaart, levensgeluk, genot, alles vloeide, met verkrachting der natuurwet naar boven. De geest van associatie, toegepast op Kapitaal, maar niet toegepast op den Arbeid (en misschien kan dat nog niet), doet ten onzent weinigen leven van veler inspanning. Het welwillend, gemoedelijk patronaat-stelsel is in ons land averegts aangenomen: de cliënten voeden den patroon. Ik had er niet tegen, als daar tegenover stond: regt van den cliënt op bescherming, op ondersteuning. Maar dat regt is niet beschreven, en dorre harten erkennen geen onbeschreven regt.Ga naar eindnoot27. Elders heb ik gezegd en bewezen, dat een nederlandsch werkman beneden den neger staat, dat zijn toestand de zwaarste slavernij is, die men zich denken kan. En dien slaven roept men nu toe: Op, op het Vaderland is in gevaar (dat wil zeggen onze welstand, onze rust is in gevaar); op, het Vaderland roept; slaven waart ge, slecht gevoed waart ge, dom en stomp waart ge, onze geldmachines waart ge, dat alles is waar, doch het Vaderland is in gevaar, op... op... allemaal op!’Ga naar eindnoot28.
Tot slot het volgende. Men heeft wel beweerd dat in navolging van onder meer de leer van Rousseau, eigendom niet zou worden verkregen door de enkele toeëigening, maar door het bewerken. Echter, dan zou er gemeenschappelijke eigendom toekomen aan al diegenen die gezamenlijk een produkt bewerken. Paus Pius xi heeft zich ingespannen om in de encycliek ‘Quadragesimo anno’ uit 1931 waarin de sociale leer, door Paus Leo xiii 40 jaar tevoren neergelegd in diens stuk ‘Rerum Novarum’ nader werd uitgewerkt en aangepast aan de tijd, uitdrukkelijk vast te leggen dat de bedoelde conclusie niet opging.Ga naar eindnoot29. De Latijnse titel van het onderhavige stuk uit het pak van Sjaalman, werd dan ook waarschijnlijk niet ingegeven vanuit diens geloofsovertuiging. |
|