Gerrit Krol
Over het verband tussen poëzie en mathematische wetenschappen
De vraag of er aan de wiskunde, die, naar het oordeel van menig buitenstaander, voornamelijk uit logica en abstracte redeneringen bestaat, ook poëtische kanten zitten, zal door de wiskundige zelf vaak met ja worden beantwoord. Hij zal je uitleggen dat, om tot abstracties te komen, veel dingen eerst gezien moeten zijn, dat iets wat logisch is meestal niet op een logische wijze wordt gevonden. Hij zal het hebben over ‘intuïtie’, over de ruimte die er moet zijn, in het begin, voor een meerduidige interpretatie van hetzelfde feit, precies dezelfde ruimte als die waarin een dichter werkt, enzovoort. Boeiend, het wiskundige scheppingsproces, maar dezelfde antwoorden krijgje van een natuurkundige, een filosoof, een psychiater... In al deze disciplines zie je poëzie en wetenschap, als het nog niet helemaal wetenschap is, broederlijk samengaan. Meestal beseft men niet dat, als je dit soort natale wetenschap met poëzie vergelijkt, het noodzakelijkerwijs natale poëzie is, nog geen echte poëzie, en dat in een later stadium die twee genres uit elkaar blijken te zijn gegroeid: zo goed als de wetenschap, consistent gemaakt en methodisch uitgewerkt, niets meer met poëzie te maken heeft, heeft poëzie, onder woorden gebracht, niets meer met wetenschap uit te staan. En dát is natuurlijk de poëzie die we bedoelen; niet de inspiratie, of het ‘poëtische moment’, maar het uiteindelijke resultaat dat, zwart op wit, op papier staat. Hard. Een gedicht.
Wat is er nu zo specifiek aan de wiskunde dat wij vermoeden, of zelfs voelen, dat ze hoe dan ook, meer affiniteit met gedichten heeft dan andere wetenschappen?
Er is in de esthetica een recept dat je het recept van de efficiëntie kunt noemen: met een minimum aan middelen een maximum aan expressie bereiken. Hetzelfde recept geldt ook in de wiskunde, waar ze bekend staat als Occams scheermes: uitgaand van een minimum aan axioma's wil je zoveel mogelijk kunnen aantonen. Met behulp van zo weinig mogelijk stellingen. Je wilt, in de wiskunde, eigenlijk alleen maar interessante, mooie stellingen formuleren: eenvoudige uitspraken met een verrassend grote reikwijdte. Ook een natuurkundige houdt van axioma's, die hij krachten noemt, of deeltjes. Hij wil kunnen uitgaan van zo weinig mogelijk deeltjes. Legt hij die onder een microscoop, dan ziet hij dat zijn deeltjes bestaan uit nog weer kleinere, eenvoudiger deeltjes, enzovoort. Het verschil tussen deeltjes en axioma's is dat je deeltjes onder een microscoop kunt leggen en axioma's niet. Als je axioma's onderzoekt, onderzoek je wat precies de betekenis is van de woorden waaruit ze bestaan en wat precies de betekenis is van een axioma als geheel. En hetzelfde doe je met stellingen. Wiskunde is, veel meer dan de andere wetenschappen dat zijn, een taal. Het verschil tussen een deeltje en een axioma is precies dat waarin de natuurkunde en de wiskunde van elkaar verschillen: de laatste is een beschrijving van de eerste. Daarom: gegeven natuurkunde, wiskunde en poëzie - wie hoort er in dit rijtje niet thuis?
Poëzie die op wiskunde lijkt, daar heb ik het over. Poëzie die, in de finale formulering, duidelijk is en waar, eenduidig en zo scherp dat er geen ruimte is voor meer dan één interpretatie. Dat soort gedichten bedoel ik: die helemaal geen interpretaties nodig hebben, zo makkelijk zijn ze te begrijpen.
Er zijn genoeg gedichten, of dichtregels, die aan dit soort eisen voldoen. Ik denk aan Nijhoff, Du Perron, aan Drummond de Andrade en, vooruit, Shakespeare, maar het prototype is voor mij het gedicht ‘Hartenjagen’, van K. Schippers, dat veel te weinig geciteerd wordt, naar mijn zin: