Frans Hüsken
Over de impopulariteit der rystpelmolens op Java
Na zijn vertrek uit Lebak en na zijn vergeefse pogingen om de Gouverneur-Generaal in Batavia te spreken te krijgen, zwierf Dekker nog enige tijd op Java rond. In oktober en november 1856 probeerde hij aan de slag te komen als huurder van een rijstpelmolen in de buurt van Bandung. Wanneer hij erin zou slagen een huurcontract los te krijgen, hoopte hij nu echt zijn fortuin te kunnen maken, maar bovenal hoopte hij eindelijk eens wat rust te krijgen. ‘Het stukje grond waarop het huis en de molens staan heet Soeka Sarie. Het terrein is niet groot maar lief gelegen. Het huis is ook niet groot maar perfect ingerigt. Ik geloof dat het wat ligt en digt gebouwd is, maar het is zeer net en zindelijk. In huis is een stortbad. En op het erf is nog een ander bad, keuken, stallen, twee pakhuizen (één rijst, één padie) en voorts een beetje verder de molens. Achter loopt de rivier, die echter doorwaadbaar is. Het water dat de molens doet loopen stort zich daarin uit.’ (VW ix: 665) Ook deze mooie plannen mislukken echter als de eigenaar, Van Son, lucht krijgt van Dekkers financiële escapades in het verleden en dan nog maar weinig vertrouwen heeft in diens kredietwaardigheid. Teleurgesteld vertrekt Dekker tegen het einde van het jaar naar de tabaksplantage van zijn broer Jan in Rembang. Vandaar reist hij enkele maanden later ‘over land’ naar Europa.
Mocht de huur van de rijstmolen wel zijn doorgegaan, dan was Dekker mogelijk één van de zeldzame negentiende-eeuwse Nederlandse ‘industriëlen’ op Java geworden (en zou de Havelaar waarschijnlijk nooit zijn geschreven).
In het jaar van de Lebak-zaak zijn er op heel Java niet meer dan een stuk of dertig met waterkracht aangedreven rijstpellerijen in werking, doorgaans in Chinese handen. Het merendeel daarvan had slechts een zeer gering vermogen en kon niet meer dan enkele pikols rijst per dag verwerken. De grotere molens, waaronder die te Soeka Sarie, waren in Nederlandse handen en door gunstige contracten met regenten en andere ‘inlandsche hoofden’ waren ze zeer winstgevend voor de eigenaars; Van Son vroeg dan ook niet voor niets f 70.000 contant voor de verkoop van Soeka Sarie. Ondanks hun bescheiden aantal vormden de rijstmolens na de negentig veelal primitief functionerende suikerfabrieken, de grootste tak van wat er aan ‘moderne’ nijverheid op Java te vinden was.
Het is duidelijk dat in de negentiende eeuw de sterke bemoeienis van de koloniale overheid met de landbouw en met name met de verbouw van exportgewassen als koffie, suiker en indigo, niet gelijk op gegaan was met een vergelijkbare interesse in de industriële ontwikkeling van Java. Een dergelijke interesse strookte ook niet erg met de koloniale belangen. De taakverdeling tussen moederland en kolonie was nauwkeurig omschreven: Nederland (en dan met name Twente) zorgde voor de textiel en eventuele andere industrieprodukten en de Javaanse bevolking werd belast met de bevoorrading van de koffie- en suikerveilingen van de Nederlandsche Handel Maatschappij. Dat hield in dat er voor een Javaanse industrie geen rol meer was weggelegd.
Wat er in het begin van de eeuw nog had bestaan aan ‘inheemsche nijverheid’, was door de Europese importen vrij snel te gronde gericht, zoals de toenmalige Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies in 1827 constateerde: ‘De Javaan plagt in het droge jaarsaizoen veelal kapas (katoen) op zyn sawa's te bouwen, als grondstof van zyne lynwaden of ook indigo om die te verwen, en wyders zyne ledige uren, dagen, ja weken en maanden, wanneer zyn stukje gronds geen zorgen vereischte, en den veldarbeid stilstond, aan de vervaardiging dier lynwaden te besteden; doch dit heeft alles reeds zoveel geleden door den toevoer onzer zoveel