koppeld wordt aan het adjectief vals. Binnen de godsdienstwetenschap is dit ontoelaatbaar. Het scheppingsverhaal uit Genesis 1 en 2 is een mythe en ik zie niet in hoe een propagandist van de eo hiertegen bezwaar kan maken, mits hij de hier gegeven definitie gebruikt die de waarheidsvraag strikt buiten beschouwing laat. De theologie handelt over het spreken en handelen van God(en), de godsdienstwetenschap heeft uitsluitend te maken met het geloof van de mensen, ongeacht de vraag of daaraan al of niet een objectief vaststelbare werkelijkheid
beantwoordt.
Godsdienstwetenschappelijk zijn er veel vragen aan de mythe verbonden en godsdiensthistorici zouden geen mensen zijn, als het merendeel van die vragen geen strijdvragen waren. Er bestaat een nauw verband tussen mythen en riten en er is uitvoerig over getwist welke van beide ouder zou zijn. In feite een nutteloze vraag, want er is geen antwoord op. Voorzover wij historisch na kunnen gaan zijn er zowel riten die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van mythen als omgekeerd en in het overgrote merendeel van de gevallen weten wij het eenvoudig niet en zullen het wel nooit weten. Over het eerste ontstaan van de mythen zijn eveneens veel gedachten geformuleerd. Nadat de gedachte overwonnen was dat alle mythen door de Duivel waren ingegeven, heerste lange tijd de opinie dat het allemaal natuurmythen waren. Een wat latere theorie wilde alle mythen terugvoeren op de gebeurtenissen aan de sterrenhemel en in de tijd van Sjaalman wekte Max-Müller opzien met zijn theorie dat de mythologie was voortgekomen uit de taal: de mens kon over natuurverschijnselen niet anders dan personifiërend spreken. Hoewel hij het vermogen van diverse talen tot onpersoonlijk spreken heeft onderschat, heeft hij in principe toch een belangrijk doelpunt gescoord, want in feite heeft hij hiermee gesteld dat de oorsprong van de mythen in de mens ligt. Tegenwoordig hebben wij wellicht de neiging uit te roepen: Hoe zou het ook anders kunnen? Maar dat is misschien wat voorbarig, want wat bedoelt Claude Lévi-Strauss als hij zegt dat de mythen zichzelf in de mensen denken?
De mythen vormen een onderdeel van de godsdienst en wij mogen en kunnen mythologie en godsdienst dus niet op één lijn stellen en door en voor elkaar gebruiken zonder verwarring in de hand te werken. Een korte definitie van godsdienst is vrijwel onmogelijk. De best bruikbare is wellicht die van Melford Spiro: ‘Godsdienst is een institutie die bestaat uit een volgens een cultuurpatroon verlopend wederzijds verkeer tussen mensen en door de cultuur gepostuleerde bovenmenselijke wezens.’ Deze definitie laat vragen open waarop ik hier niet kan ingaan, maar geeft in elk geval een idee. Belangrijk is dat wij godsdienst moeten zien als een functie van cultuur, wat de godsdienst natuurlijk niet belet om binnen de cultuur waarbinnen deze functioneert ook invloed uit te oefenen op het geheel van die cultuur. De verhouding is wederzijds, maar de wederzijdse machtsverhouding is wisselend.
Elke godsdienst is een complex geheel waarin gewoonlijk drie sectoren onderscheiden worden: een systeem van handelingen, een van waarden en een van voorstellingen. De sector van de handelingen moet nog weer in tweeën worden gesplitst; er is religieus gedrag in sociaal-ethische zin en er zijn riten. Het sociaalethisch gedrag is gericht op medemens en wereld, het ritueel is gericht op de goden. Dit is althans de manifeste betekenis ervan, want in de praktijk functioneert het ritueel grotendeels door de invloed die ervan uitgaat op de gelovigen. Het gemeenschappelijk ritueel versterkt de saamhorigheid en het geloof. Vervolgens is iedere religie een systeem van waarden. Het spreekt vanzelf dat de inhoud daarvan verschillend kan zijn, al gaat het formeel altijd om waarden die de betreffende godsdienst op een gegeven moment als positief beschouwt. Tenslotte zijn er dan de voorstellingen die ook in meerdere of mindere mate binnen elke godsdienst een samenhangend systeem vormen. Terwijl vroeger algemeen werd uitgegaan van de prioriteit van de voorstellingen, staat in de mo-