schacht bevond. In deze schacht vol licht onhoog te klimmen leek me onmogelijk. De afstand naar boven was onvergelijkbaar veel groter dan de hoogte van de muur die ik zojuist met veel geluk had kunnen bedwingen. Misschien zou ik enkele tientallen meters omhoog kunnen komen. Misschien honderd meter en mogelijk zou ik zelfs tot de helft kunnen komen, maar daar zou ik naar beneden tuimelen en daar was weliswaar de trampoline die mijn val zou opvangen, maar ik zag me zo al jaar in jaar uit daar bezig!
Ik stond op, liep als een dronkelap over het vlies om het dan tegen beter weten in toch te gaan proberen, toen de schacht opeens bewoog, eerst een paar keer hevig heen en weer, zodat ik tegen de meest uiteenlopende punten van de wand gesmeten werd. Daarna helde hij zover naar een kant over dat ik nu gewoon onderin, als door een smerige rioolbuis, naar de verte, naar buiten zou kunnen hollen. Dat was mijn kans, ik besefte het meteen en ik was al een eindje op weg, toen keerde de buis zich met een enkele beweging volledig ondersteboven en ik viel, ik tuimelde de diepte in. De vrouw raapte me op. Ze nam me flink bij het rechter oor en trok me mee en schopte me de spoorlijn over, juist voordat er een lange goederentrein fluitend aanstormde en ik moest hem met de handen op beide oren gillend achter me langs laten gaan. O zo traag ben ik naar huis gelopen. Waarom, vroeg mijn moeder, heb je maar een schoentje aan?
-
Mijn zusje huilde volkomen geluidloos, roerloos zittend, met de handen losjes in de schoot. Als mijn vader een bepaalde grammofoonplaat uit het rekje nam, zat ze er al voor klaar en bij de gezongen woorden ‘er hangt een paardenhoofdstel aan de muur’, moesten we steeds weer lachen, want zij had dan al beide ogen vol met water staan. Onze vader sprak dan de woorden van het lied nog eens extra duidelijk uit, keer op keer, en dan was het dus niet ‘er hangt een paardehoofd stil aan de muur’, want wat was dat een verdriet, dat hoorden wij eveneens, maar wij bekenden ons niet tot dat wijd zinderend gebied, mijlen en mijlen geen hoefslag, geen enkel stofwolkje in deze grootse droogte, alleen maar verte, tot aan de einder en achter de einder de rockies en dan temidden van dit onbegaanbaar landschap en midden op de dag, in een wrakke zinkplaten schuur, in een schaduw te heet om in te leven, zo'n groot warm paardehoofd, heel stil aan de muur.
Wat ik nog maar steeds niet weet, zijn in zo'n hoofd de ogen open of zijn ze dicht? Bij de vissen zijn ze open. Maar ook in dat gebied? Kop craf?, vroeg de visman. Ik durfde hem nooit in het gezicht te kijken en schudde van nee, niet omdat ik er niet tegen zou kunnen als de vissen een voor een op wit marmer werden gelegd, maar zo kon ik des te eerder weg onder zijn blik. De krant werd van binnenuit onleesbaar nat daar waar ik het pak in mijn handen hield.
Thuis had mijn vader inmiddels een andere plaat opgezet. Ik hoorde mijn zusje al zingen. Ik heb de vissen op het aanrecht gelegd en liep de kamer in om met haar mee te zingen, terwijl onze vader op de mondharmonica blies. Und der Haifisch, der hat Zähne. En je handen?, vroeg mijn moeder. Die zijn niet vies, und die trägt er im Gesicht und Macheath, der hat ein Messer, doch das Messer sieht man nicht.