Hugh Jans
Over het mensen-eten der Bataks en het koppensnellen der Alfoeren
Een vriendje uit verleden tijden
Na jaren zag ik hem opeens terug. Nu een oudere man met de typische trekken van zijn volk, een vrij rond, tanig bruin gezicht, duidelijke jukbeenderen en een brede onderkaak. Hassan, de zoon van onze Batakse chauffeur, iets jonger dan ik. Zijn vader had een grote genegenheid en verering voor mijn moeder indertijd en hij voorzag haar dikwijls van foto's van filmsterren, want mijn moeder was filmgek. Hassans vader, toen ook nog een jongeling, haalde ze voor haar gewoon uit de vitrines van de bioscoop.
Ik had in onze Sumatraanse tijd een grote bewondering voor mijn vriendje Hassan, omdat hij vier duimen had. Aan de buitenkanten van zijn gewone duimen groeiden, als kleine cactusaftakkingen, nog twee duimpjes. Ze zijn er niet meer en werden kennelijk eens operatief verwijderd. Toen ik gekscherend vroeg of hij ze opgegeten had, was de weg gebaand voor een gesprek over het eten van mensenvlees.
Hassans ouders en voorouders behoorden tot de Toba-Bataks die op het eiland Samosir in het heilige Tobameer woonden, de grootste bevolkingsgroep van zes verschillende Batakstammen. De stamvader van alle Bataks was de Toba-Batak Si Radja Batak, die een grote religieuze betekenis heeft voor dit volk, dat zich lang van vreemde smetten vrij heeft weten te houden. Toen ze in het begin van de negentiende eeuw belaagd werden door islamieten uit het zuiden, protestantse zendelingen uit het westen en soldaten van het Nederlands-Indische leger, hebben ze zich jarenlang fel verdedigd en getracht hun eigen godsdienst te behouden en te bewaren. Daar viel wel eens een zendelingetje bij.
Hassans grootvader had hem verteld dat de beste manier om zo iemand weg te werken, was hem op te eten. In Europa werden ongewenste indringers onthoofd en onder de grond gestopt,