tappen van het lontarsap achterwege.
Dit is ook geen geringe opgave. Het beklimmen van de vaak meer dan twintig meter hoge stam, het schoonmaken van de palmkroon en het door kneuzing en aansnijding van de bloeiwijzen op gang brengen van een sapstroom is een gevaarlijk karwei, waarvoor een zekere kennis en grote behendigheid vereist is. Daar staat tegenover dat een Rottinese tapper in twee maanden met tweemaal daags een klim enkele honderden liters sap kan verzamelen. Met tien tot vijftien palmen ter beschikking is dat genoeg om er zijn gezin een jaar van te laten leven en zelfs nog sap, palmwijn of suiker voor een geringe pacht of de verkoop over te houden. Elders tapt men wel vijf maanden. De vrouwen koken het meeste sap tot een dikke stroop die bewaard kan worden. Een deel laten ze tot suiker uitkristalliseren. Men kan het sap ook laten fermenteren tot palmwijn of -bier (laru) en daar weer jenever van stoken.
Sap, vruchten, zaden, bladeren en de stam van de lontarpalm zijn op vele manieren bruikbaar voor de mens. Een Zuid-Indiaas lofdicht op deze paradijselijke plant somt zelfs 801 gebruikswijzen op. Van deze potentiële overvloed maken de volken van Zuid- en Zuidoost-Azië echter maar heel beperkt gebruik. De centrale economische rol die de toepassing van termen als ‘palm-produktiewijze’ of ‘lontarpalm-ecosysteem’ wettigen, vindt men eigenlijk buiten Rotti en zijn buureilanden niet, niet meer, of, als men Fox mag geloven, nóg niet.
Uit Fox' overzicht van het gebruik van de lontarpalm in enkele Aziatische maatschappijen blijkt dat er weinig over deze wonderpalm en zijn maatschappelijke betekenis bekend is. Ook is duidelijk dat er geen eenvoudig antwoord op de vraag naar de verwaarloosde produktieve kansen mogelijk is. In ieder concreet geval blijken technische, economische, politieke en sociale omstandigheden in verschillende combinaties tot verschillende uitkomsten geleid te hebben.
Kon een min of meer zelfvoorzienende ‘lontar-economie’ zich op Rotti tot op heden handhaven, dan was dit door een samenspel van een economisch en bestuurlijk perifere positie in het koloniale bestel, dat anderzijds via processen als bekering, opleiding en gedwongen dienst als soldaat of landbouwkolonist aan Rottinezen in vergelijking met hun buren een grote voorsprong bezorgde. Paradoxaal genoeg leidde hun ‘progressiviteit’ in landbouwkolonisatie, bestuur, onderwijs en politiek tot de handhaving van een in de kern ongewijzigde economie op hun herkomsteiland.
Heel anders ging dit met de palmtapperskaste der Shanars in Zuid-India. Toen die aan het begin van de negentiende eeuw vanuit hun sociaal en ritueel uiterst ondergeschikte positie de mogelijkheid hadden gekregen om zendings-onderwijs te volgen, grepen ze de kans om weg te komen als plantagearbeiders op Ceylon of Malakka, of om een baantje in dienst van de Engelsen te krijgen, met beide handen aan. Vanuit die ervaring met enig spaargeld teruggekeerd bouwden zij zich zelfstandige en vaak welgestelde posities in landbouw, handel en bestuur op. Tappers werden schaars, taplonen stegen en de lontar-economie raakte in verval.
Niet alleen de specialistische arbeid van het tappen blijkt echter een vitaal gegeven te zijn. Ook de kwestie van het brandhout in de regionale economie speelt een bedreigende rol, en wel op twee manieren.
Op Madura en het ertegenover liggende Oost-Java bestond reeds in de jaren twintig van deze eeuw een zo groot gebrek aan brandhout dat de Madurezen zelfs goed producerende lontarpalmen omkapten om daarin te voorzien. Ook was de vraag naar lontarblad groot. Men plukte zoveel bladeren dat de groei van de palmen en hun vruchten- en sapproduktie bedreigd werd. De laatste was overigens toch al niet zo centraal in het gebruik van de palm omdat de rietsuiker van Java een sterke concurrent vormde.
Tegenover de ondergraving van de palmeconomie door overexploitatie op Madura staat die door onderexploitatie in zuidelijk Cambodja waarover J. Delvert, Le paysan cambodgien (1961)