van het regeerbeleid in de koloniën worden vastgesteld. Geen eigen Constitutie dus, maar misschien wel iets anders, afhankelijk van de Constitutie van het ‘moederland’.
En nu de tweede, zo mogelijk nog overtuigender reden waarom in het verleden aan het onderwerp van deze beschouwingen niets werd gedaan. Nederland had sinds de Franse tijd weer een Grondwet. Die Grondwet werd in 1848 nogal ingrijpend vernieuwd. In die vernieuwde Grondwet bepaalde artikel 59, tweede lid, dat ‘de reglementen op het beleid der regering voor de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddelen, door de wet worden vastgesteld’; en die Nederlandse wet kwam voor Nederlands-Indië tot stand op 2 september 1854. Ze stond op 14 september in het Staatsblad en trad in werking op 1 mei 1855. Dat was vijf jaar voordat ons onderwerp werd neergeschreven. Wat er mee zou kunnen gebeuren, was reeds gebeurd, niet als Constitutie, maar als een ‘gewone’ Nederlandse wet, die onder de titel ‘Reglement op het beleid der regering van Nederlands-Indië’ al vijf jaar in heel Insulinde in werking was.
2. Een halve eeuw bewogen wereldgeschiedenis was verstreken voordat in de Nederlandse grondwet van 1848 de basis voor dit Regerings-reglement werd gelegd: de Franse revolutie, de Bataafsche Republiek (1798), de Napoleontische oorlogen, het Koninkrijk Holland, de bezetting van Nederlandse bezittingen en etablissementen in Zuid-Oost Azië door de Engelse ‘vijand’ en de annexatie van alle Nederlandse gewesten door de Franse Keizer, zijn nederlagen in Rusland en bij Leipzig, zijn verbanning naar Elba, Restoratie in Frankrijk, Weener Congres, Nederland wordt ‘onder de waarborg van een wijze constitutie’ hervormd tot eenheidsstaat onder een Souvereine Vorst uit het Huis van Oranje (1813), later tot Koninkrijk met België te zamen (1815). Voor de ‘Oost-Aziatische bezittingen en etablissementen’ een nieuw begin? Zover is het nog lang niet. De Grondwet van 1815 bepaalt niets anders dan dat ‘de Koning, bij uitsluiting, het opperbestuur heeft over de volkplantingen en bezittingen van het Rijk “in andere werelddelen”’ en alle kenmerken van het Koopmansbestuur van de voc vindt men terug in de aanvulling, die dit enige artikel onderging, toen er - vijfentwintig jaar later - twee zinnen aan werden toegevoegd; de eerste zin hield in, dat aan de Staten Generaal elk jaar bij het begin van de zitting de ‘laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van opgemelde volkplantingen en bezittingen’ zullen worden medegedeeld. De tweede zin hield in, dat het gebruik van het batig slot beschikbaar voor het moederland, bij de wet wordt geregeld. Dat was alles. Van alle nieuwe denkbeelden over democratische vormen van staatsbestuur bleef het bestuur over de ‘bezittingen en etablissementen’ verstoken. Zelfs die enige, zeer weinig zeggende zin in de Staatsregeling van de Bataafsche Republiek, art. 246: ‘De wijze, waarop de Republikeinsche beginselen in
de Bezittingen en Coloniën der Republiek, geregeld zullen worden ingevoerd, wordt door de Wet bepaald’ was zeventien jaar later weer in onbruik geraakt.
3. De regering van Nederlands-Indië was ook uiterlijk een voortzetting van het Compagniesbewind. Ze bestond uit een Gouverneur Generaal en een Raad van Nederlands-Indië, bestaande uit een Vice-President en vier leden. Zo was ook de samenstelling onder het aan de voc (lees: aan haar Dagelijks Bestuur: de Heren Zeventien) verleende Charter. Enige jaren geleden bezochten we in Jakarta in de benedenstad een fraai gerestaureerd plein met oude Compagniesgebouwen. Daar hingen in het voormalige Stadsmuseum de portretten van alle Gouverneurs Generaal van Pieter Both tot Tjarda van Starkenborgh Stachouwer. In de reeks was geen onderscheid te maken tussen hen, aangesteld door de Heren Zeventien en zij, die door de Koning waren benoemd, onder verantwoordelijkheid van de Minister aan het Nederlandse Parlement. En toch zijn er kolossale verschillen geweest. Zij blijken pas, wan-