G. van Benthem van den Bergh
Over ministeriële verantwoordelykheid
Het ministersambt ontwikkelde zich ‘in de schaduw van de vorst’, in de woorden van de staatsrechtsgeleerde Van der Pot. Ministers waren dienaren des konings. Volgens mijn Latijnse woordenboek was dat ook de oorspronkelijke betekenis van het woord minister: ondergeschikte (= bediende, dienaar, helper; bestuurder; begunstiger, handlanger of diaken).
De invoering van ministeriële verantwoordelijkheid heeft aan die ondergeschikte positie een einde gemaakt: ‘De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.’ Deze grondwetsbepaling was het logische sluitstuk van de ontwikkeling van de constitutionele monarchie. Iemand kan immers alleen ter verantwoording worden geroepen ten aanzien van een handeling die hij zelf heeft verricht. Een verantwoordelijk minister moet daarom over alle bevoegdheden op het hem toegemeten terrein beschikken. En omgekeerd kan de koning slechts dan onschendbaar zijn als hij geen enkele beleidsbevoegdheid meer heeft. Zo werden ministers van dienaren of handlangers tot ‘bewindslieden’, de hoogste ambtsdragers van het land. De koning behield nog uitsluitend residuele bevoegdheden, met name bij de vorming van een kabinet, en had voorts uitsluitend representatieve taken, zoals het voorlezen van de troonrede. De ministers hadden nog alleen aan het parlement verantwoording af te leggen, niet meer aan de koning. Naast deze politieke ministeriële verantwoordelijkheid bestaat ook nog een verantwoordelijkheid van individuele ministers ‘voor de uitvoering der grondwet en der andere wetten’. Wegens het niet nakomen van die verplichting zijn ministers ‘in rechte vervolgbaar’, op initiatief hetzij van de Kroon, hetzij van de Kamer. Maar daar is het nooit van gekomen. Er valt daarom over de precieze betekenis van deze ‘executieve’ ministeriële verantwoordelijkheid niet veel te zeggen. In feite is het een wassen neus.
Met de politieke verantwoordelijkheid van individuele ministers is het niet veel beter gesteld. Daar zijn twee redenen voor. Ministers zijn in de eerste plaats steeds afhankelijker geworden van hun ambtelijk apparaat. Ambtenaren kunnen een zwakke minister maken of breken en een sterke minister het leven zeer lastig maken. Zo kunnen ze met een onverhoeds uitgelekt stuk over een ‘beleidsvoornemen’ een minister voor een fait accompli stellen. Ze kunnen de uitvoering van het beleid van een minister zo vertragen, dat er tot het einde van een kabinetsperiode niets van terecht komt. Ze kunnen elkaar systematisch tegenspreken, de minister informatie onthouden, nota's ophouden - en natuurlijk ook van dit alles het tegendeel. Ten opzichte van het parlement is deze vierde macht onschendbaar: hoe weinig een minister ook zijn ambtelijk apparaat in de hand weet te houden, hij kan zich daar nooit op beroepen. De vierde macht kan alleen door de minister zelf ter verantwoording worden geroepen en die is er juist volledig afhankelijk van. Dit holt de ministeriële verantwoordelijkheid uit.
Maar veel verschil maakt dat niet. Immers, en dat is de tweede reden, in een politiek stelsel dat op coalitievorming berust, wordt aan individuele ministeriële onverantwoordelijkheid toch geen consequentie verbonden. Geen minister wordt individueel voor de gevolgen van zijn beleid verantwoordelijk gesteld en tot aftreden gedwongen, zolang de regeringspartijen