Snorri honderden skaldenverzen, zodat dit werk mét Heimskringla, waarin skaldenverzen de voornaamste bronnen vormen, de belangrijkste bron van onze kennis van de Noordse skaldenpoëzie is.
Voor de naam ‘Edda’ is tot op heden maar één aanvaardbare vertaling gevonden, en wel ‘overgrootmoeder’. Andere vertalingen of interpretaties bleken niet houdbaar. Waarom een verzameling teksten over het dichten en over de mythologie van het Noorden de titel ‘overgrootmoeder’ kreeg, is niet gemakkelijk te verklaren. Misschien wilde men ermee aanduiden dat de verhalen uit ‘overgrootmoeders tijd’ stammen, ‘sprookjes’ zijn, en als zodanig niet bedreigend voor het christelijk geloof.
IJslands is deze Edda in zoverre, dat haar auteur een IJslander is en de verhalen op IJsland werden opgetekend; voor wat betreft het grootste gedeelte van de inhoud echter geldt dat het hier om Noordse en soms algemeen-Germaanse overleveringen gaat.
De andere Edda is het geschrift waaraan men doorgaans het eerste denkt wanneer de naam ‘Edda’ valt. Het bevat een zorgvuldig geordende verzameling goden- en heldenliederen. De eerste helft van het handschrift brengt na een inleidend geplaatst gedicht over de schepping en de ondergang van de wereld, ‘Voluspá’ (‘De voorspelling van de zieneres’), een aantal rond telkens een andere god gegroepeerde godenliederen. Centraal staan hierbij Ódinn en Pórr. Na enkele overgangsverzen, die gedeeltelijk de mythologische en gedeeltelijk de heldenwereld raken, volgt een groep heldenliederen over de zogenaamde Niflungar (de Nibelungen). In veel heldenliederen staat de figuur van Gudnín Gjúkadóttir - de Noordse tegenhanger van Chriemhilde - centraal.
Ook deze Edda, die haar naam naar de Edda van Snorri Sturluson kreeg, werd op IJsland samengesteld. Er bleef slechts één handschrift van bewaard, bekend als de ‘Codex Regius van de Oudere Edda’, vroeger in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen, sinds 1971 het belangrijkste stuk van de Stofnun Árna Magnússonar, de IJslandse handschriftenverzameling in Reykjavík. Dit, uiterlijk onaanzienlijke, handschrift is van onschatbare waarde, omdat de meeste van de erin overgeleverde gedichten slechts hier bewaard gebleven zijn.
Er bestaat een relatie tussen de Edda van Snorri en deze verzameling verzen: in ‘Gylfaginning’ citeert Snorri uit een aantal van de hier bijeengebrachte gedichten, zij het soms in licht afwijkende versie; ook geeft hij hun stof in prozaparafrase weer. Hij heeft dus waarschijnlijk bij de samenstelling van ‘Gylfaginning’ een aantal van deze verzen voor zich gehad. Vroeger nam men algemeen aan dat dit erop wees, dat de Lied-Edda de oudste van de twee Edda's was. In de laatste jaren echter heeft (onder andere handschrift) onderzoek aangetoond, dat de Lied-Edda ná het midden van de dertiende eeuw en dus geruime tijd na Snorri's Edda (waarvan het oudste gedeelte op rond 1220 wordt gedateerd) werd samengesteld. De aanduiding ‘Oudere’ Edda is daarom niet langer houdbaar. Tegenwoordig noemt men haar de ‘Lied-Edda’, ter onderscheiding van Snorri's ‘Proza-Edda’. Voor wat betreft de relatie tussen beide Edda's neemt men tegenwoordig aan, dat Snorri gebruik maakte van gedichtenverzamelingen die leken op de verzameling die in de Lied-Edda werd bijeengebracht; sommigen nemen zelfs aan, dat het Snorri's Edda was die een onbekende ertoe inspireerde een eigen verzameling goden- en heldenliederen aan te leggen, de Lied-Edda.
Een van de problemen rond beide Edda's is de vraag naar de ouderdom van de verhalen en de gedichten en daaraan gekoppeld de vraag naar hun land van herkomst. De stof van de heldenliederen verwijst in bijna alle gevallen naar gebeurtenissen die tijdens de periode van de volksverhuizingen plaatsvonden, maar de gedichten zelf kunnen qua taal en vorm niet ouder zijn dan op zijn vroegst negende-eeuws; de meeste echter zijn aanzienlijk jonger. Hetzelfde geldt voor de tijd van ontstaan van de godenliederen; over de herkomst en ouderdom