een andere persoon in een aangename toestand doet verkeren’. En gemoed (Gemüt) is dan, volgens dezelfde Brockhaus ‘de ziel als principe der gevoelens en neigingen, in dezelfde betekenis waarin het hart tegenover het hoofd wordt gesteld’. Gemütlichkeit is een gevoelszaak. En met de Duitse tradities dienaangaande is het uitkijken geblazen. Sjaalman moet dat begrepen hebben, temeer daar zijn congeniale schepper Multatuli een zeer begaafde ‘Deutschlandbeobachter’ was. In zijn ‘Een en ander over Pruisen en Nederland’ suggereert Multatuli al een politiek-militaire Duitse ontwikkeling die alle aanleiding geeft de Gemütlichkeit bij onze oosterburen met het nodige wantrouwen te bekijken.
Omdat Gemütlichkeit een gevoelszaak is, lijkt het me niet voorbarig de definitief positieve waardering van het begrip te situeren in de periode van de romantiek en meer speciaal in die uitloper daarvan die, voor wat het Duitse taalgebied betreft, wel met het Biedermeier wordt aangeduid. Het Biedermeier is de culturele en maatschappelijke belichaming van de Gemütlichkeit.
Het lijkt waarschijnlijk dat, met name in Pruisen - dat het hartland van het latere Duitsland zou worden - gedurende de periodes van coalitie met Napoleon en de daaropvolgende bevrijdingsoorlogen, het romantisch levensgevoel absoluut nog niet in de Gemütlichkeit geinteresseerd was. Het uitte zich veeleer in nationalistisch pathos dat, laten daarover geen misverstanden bestaan, in die tijd zijn, naar onze opvattingen, zeer progressieve kanten had. Zo men zich toen al tegen de Napoleontische heerschappij verzette, dan wees men nog niet in alle gevallen het erfgoed van de Franse Revolutie af. Freiherr von Stein, bijvoorbeeld, op Napoleons aandringen eerste minister van Pruisen, ofschoon in het geheim diens tegenstander, bevrijdde de Pruisische boeren uit hun erfonderdanigheid, verleende de steden zelfbestuur en schafte de boven de ministers staande koninklijke kabinetten af. De in Russische dienst getreden Clausewitz propageerde in zijn Vom Kriege de dienstplicht op grond van het feit dat het land de natie van het gehele volk was en niet dat van een enkeling bij de gratie Gods.
Toen de oorlogen gestreden, de lijken geteld en de politieke stellingen geconsolideerd waren, leek het ‘romantisch levensgevoel’ zoals het hier helaas te globaal omschreven moet worden, zich in een ander uiterste te willen storten. De door Metternichs restauratie gesuggereerde orde en harmonie, in een maatschappij overigens waaruit de burgerlijke invloed niet meer kon worden weggedacht, werden tot het nieuwe ideaal. De Gemütlichkeit kon haar opmars beginnen.
In ‘19th Century Art’ signaleert Robert Rosenblum een vergelijkbare omslag in het landschapschilderen als volgt: (Waldmüllers schilderij ‘Blik vanaf de Halstattersee’) ‘doet iemand eerder denken aan een zomervakantie dan aan een Byronesque bespiegeling over de majesteit der natuur. In een transparante, uitnodigende atmosfeer, waarin de zon schijnt, vruchtbare weiden golven en waar de hoogste bergtop zowel als het dichtstbijzijnde grashalmpje met dezelfde kristallijnen precisie worden afgebeeld, heerst voor eeuwig en altijd een gevoel van wat in het Duits Gemütlichkeit (een soort van gezelligheid) (a kind of agreeable coziness) wordt genoemd. In deze toeristendroom van overweldigende alpine verlatenheid die niettemin gedomesticeerd en toegankelijk is voor de stedeling, nemen de in folkloristische kostuums gestoken landslieden hun montere plaats in te midden van charmant bouwvallige boerderijen alsof ze figuranten zijn in een Weense operette. Dat Waldmüllers bergparadijs vorm gaf aan de fantasie van de middenklasse wordt overdadig bevestigd door de latere variaties die op zijn thema's zijn gemaakt, van kalenderplaatjes tot aan de Sound of music toe.’ Het laat zich overigens denken dat wat er aan officiële hofkunst over was, zich gaarne van hetzelfde idioom bediende. De burger moest behaagd worden en dus werd de vorst als een gezapige huisvader afgebeeld. Maar om de sfeer van gezapigheid te handhaven, bedienen diezelfde huisvaders