M.A. Wes
Over de scheuring van het Romeinse ryk
Het Romeinse rijk is gescheurd. Eens moest het ervan komen. Maar waar is het eigenlijk gescheurd? Men kan tenslotte dat rijk vergelijken met een gigantische, ruw en hardhandig aan elkaar gestikte lappendeken, een bonte kosmopolis van Spanjaarden en Syriërs, Britten en Marokkanen, Helvetiërs en Grieken, Joden en Bataven, en ga zo maar door. Aan de randen van de deken, bij wijze van weerspannige franje, Schotten en Arabieren, Iraniërs en Germanen, de nomaden van de Russische steppe en de Bedoeïenen van de Afrikaanse Sahara. Het zou waarlijk niet vreemd zijn geweest, als heel die kleurige verzameling in duizend stukken uit elkaar gescheurd zou zijn. De historici buigen zich vol ontzetting over het welhaast apocalyptisch gebeuren van de ondergang van het Romeinse rijk, zij noemen het een klassiek probleem en zoeken ijverig naar een goede verklaring, niet alleen uit geleerde nieuwsgierigheid maar ook omdat zij zich daarbij tegelijk angstig afvragen of zo'n complete ruïnering van een rijk en een beschaving, die zonder einde en zonder grenzen leken - ‘imperium sine fine’, zong Vergilius vol vertrouwen - zich niet nóg eens kon voordoen, ooit of straks of wie weet wel morgen. Om dat te voorkomen is het zaak lering te trekken uit de Romeinse ondergang. Historici geloven graag dat de geschiedenis de mensen lering biedt.
Maar wat misschien nog wel meer verbazing verdient is niet het uiteenvallen van de lappendeken, maar het feit dat die deken ooit aan elkaar gelapt is kunnen worden en meer nog het feit dat hij het zo lang gehouden heeft. Maar eens moest het er dan toch van komen.
De scheuring die in het bijzonder fataal was, is de scheuring tussen Oost en West. Waarom nu net Oost en West, waarom niet Noord en Zuid, of een complete uitwaaiering naar alle windstreken? En wie heeft zich eigenlijk van wie losgescheurd: was het het Oosten, dat zich losscheurde van het Westen, of was het net andersom?
Feit is dat het Oosten met geweld aan het Westen, aan Rome, is vastgebonden. Aangezien mensen zich in het algemeen niet graag met geweld in een bepaalde positie laten drijven, ligt het voor de hand te denken dat het Oosten in een soort hardnekkige recalcitrantie van eeuwen zich weer uit de greep van het Westen heeft bevrijd. Feit is ook dat de Grieken en Aziaten van het Oosten nooit de waarheid uit het oog hebben verloren dat zij in cultureel opzicht verre superieur waren aan hun overwinnaars. Zij verloren die waarheid ook niet uit het oog, toen die overwinnaars hun, of althans de notabelen onder hen, welkome bijstand tegen de ‘classes dangereuses’ in eigen huis boden, en carrièremogelijkheden in het bestuurlijke systeem van de Romeinse wet en orde. Maar zij leefden pas echt op, toen de keizer zelf Constantinopel ging verkiezen boven Rome. Slechts een handvol verdwaalde westerlingen, Hieronymus in Bethlehem bijvoorbeeld, treurde in het Oosten, toen Germaanse horden het Westen overspoelden en zelfs Rome innamen, anno domini 410. Een oude profetie leek onverwacht in vervulling te gaan. Al zeshonderd jaar eerder, kort na de Romeinse zege - 191 vóór Christus - bij (uitgerekend) Thermopylae op de Syrisch-Macedonische koning Antiochus iii, de man in wie velen in het Oosten een nieuwe Alexander de Grote zagen, ontstond een merkwaardig verhaal, dat ons is overgeleverd onder de fragmenten van de Mirabilia, ‘Wonderbaarlijke Zaken’, van een zekere Phlegon van Tralles, een vrijgelaten slaaf uit Klein-Azië van keizer Hadrianus. Kort samengevat luidt het verhaal als volgt:
Toen de zegevierende Romeinen op het slagveld van Thermopylae bezig waren de doden en gewonden onder hun tegenstanders te bergen en te beroven, stond plotseling de gesneu-