Zij die fulmineerden tegen de betaling van landrenten in natura hadden echter weinig oog voor het feit, dat de levering van goederen in plaats van geld de uitdrukking vormde van een relatie tussen boer en eigenaar, waarin niet de betaling voor toegang tot de grond centraal stond, maar vooral wederzijdse en persoonlijke rechten en plichten benadrukt werden.
Deelpacht ontstond in Europa toen er weinig geld in omloop was in akkerbouwgebieden. Uit het feodale hofstelsel, waar horigen voedsel produceerden en afdroegen aan heren, krijgers en geestelijken, ontwikkelden zich met het afnemend belang van de horigheid andere verhoudingen tussen de eigenaars van de grond en de bewerkers ervan. De eersten ontvingen een vast deel van de graanoogst, afhankelijk van de vruchtbaarheid van de bodem uiteenlopend van de helft tot een kwart, een toepacht (hammen, eieren, paardemest, diensten en dergelijke) en soms een geldbedrag voor het gebruik van hooi- en weiland. Pachters gebruikten hun deel van de oogst om in het eigen levensonderhoud en dat van gezinsleden te voorzien; de eigenaar verkocht het zijne en consumeerde de toepacht. In veel gebieden was het gebruikelijk dat (groot)grondbezitters deelpachters voorzagen van zaaigoed en landbouwgereedschap en soms ook van voedsel als het boerenhuishouden in de oogsttijd door de toeloop van tijdelijk personeel in omvang toenam. Ook namen zij vaak de betaling van belastingen voor hun rekening, de reparaties aan de hoeve en bemiddelden zij voor de boeren bij instanties buiten de dorpsgemeenschap.
Ofschoon deze deelpachtrelaties niet als zeer harmonieus afgeschilderd kunnen worden, was er toch sprake van een grote betrokkenheid van eigenaar en pachters met elkaar. Zij deelden het risico van een misoogst. De laatsten voelden dat in hun maag, omdat er te weinig voedsel was, de eerste merkte het in zijn beurs, omdat door de vroege integratie van lokale markten in een internationale graanmarkt slechte oogsten niet direct tot hoge prijzen leidden.
Omdat de omvang van de deelpacht varieerde met de vruchtbaarheid van de grond, ontstonden er geen grote verschillen binnen de lokale gemeenschap. De pachter op goede grond bracht bijvoorbeeld de ‘sware garve’ op (veertig procent van de oogst), zijn collega op slechtere grond slechts de derde of de vierde garve. Beiden hadden daarom maar weinig of niets over om zelf ter markt te brengen; die gang bleef voorbehouden aan de grondeigenaar. Waar deelpacht algemeen is, zien wij dan ook overal het bestaan van relatief egalitaire boerengemeenschappen enerzijds en een grote sociale afstand tussen ‘heren’ en boeren anderzijds. Doordat de grondbezitter wel gericht was op een internationale markt kon hij een geldinkomen verwerven en een levensstijl ontwikkelen die zijn pachters ontzag én trots inboezemde.
De gevolgen van die marktgerichtheid blijken in de tweede helft van de achttiende eeuw, toen na een periode van langdurige depressie in de landbouw, de graanprijzen in Europa stegen. Deelpachten werden toen steeds meer omgezet in de levering van een bepaalde hoeveelheid graan (zaadpacht), onafhankelijk van de omvang van de oogst. Het risico van een minder goede oogst kwam daardoor geheel op de schouders van de boer te rusten, terwijl de eigenaar verzekerd was van een meer stabiel jaarlijks inkomen. In dezelfde periode werden echter ook nieuwe landbouwtechnieken ontwikkeld die een grotere produktiviteit mogelijk maakten: de industriële revolutie ging gepaard met een agrarische revolutie. Pachters konden door de toepassing van deze technieken pogen meer te oogsten dan voor het eigen levensonderhoud en de zaadpacht nodig was en dit surplus geheel voor eigen rekening verkopen.
Was het voordeel van deelpacht voor boeren, dat zij beter bestand waren tegen omstandigheden waarop zij geen greep hadden: het weer, brandschatting door plunderende legers, uitputting van de bodem, nu werd het voordeel van zaadpacht dat zij het resultaat van extra inspanning met niemand hoefden delen. Het nieuwe pachtstelsel leverde uiteindelijk in principe voor beide partijen voordelen op. Zij raak-