genomen verplichting, maar ook uit onfatsoenlijk - sommigen zeggen: onrechtmatig, maar dat doe ik niet - gedrag. Het is dan niet ongebruikelijk in dat geval om vergeving te vragen, maar dat is op zijn minst een discutabele handeling. Multatuli noemde het oneerlijk ‘omdat het ware berouw geen vergeving zoekt bij anderen, maar bij zichzelf’ en spreekt van het ‘paaien van z'n geweten met een kwitantie van schuld, getekend door 'n ander’. Wat berouw en geweten dan voor grootheden zijn, blijft echter weer in het ongewisse. Ik zou menen, dat wanneer men zich bewust is van het kwetsen of schaden van een ander - en dat blijkt al uit het vragen om wat (om in de beeldspraak te blijven) dan ook correcter ‘veront-schuld-iging’ genoemd wordt - het hoogst onbehoorlijk is, om niet in de allereerste plaats de gevolgen van de onjuiste handeling ongedaan te maken dan wel om de schade op andere wijze te compenseren. Na tenietgedane schuld is er niets meer te vereffenen en kan hoogstens de onzorgvuldige bejegenaar zijn wonden - de door hem geleverde prestaties, welker verplichtingen uitsluitend uit eigen tekortkomend gedrag voortvloeiden - zoeken te helen door ervan te leren.
Voor zover men aan die prestaties niet kapot gegaan is, is men er ‘wijzer’ van geworden. Zoals een vaderlands significante, maar ethisch niet ondubbelzinnige zegswijze in vertaling zou luiden. Als echter ook in deze gevallen zich de faillissementssituatie zou voordoen - men kan de teweeggebrachte kwetsing of schade niet vergoeden - dan past slechts de belofte van het leergedrag, óók ten aanzien van die ander: ik zal het niet weer doen. In plaats van ‘I beg your pardon’, ‘Excusez moi’ of ‘Pardon’ is uitsluitend het ‘I am sorry’, ‘Het spijt mij’ op zijn plaats. En dat deze verzekeringen van leergedrag in strekking wel eens hun beperkingen kunnen hebben - zeker indien die kwitantie van schuld door de ander getekend is - geeft Sartre aan in zijn ‘Le Diable et le Bon Dieu’, waarin de verraderlijke protagonist Heinrich de merkwaardigerwijs Nasty geheten polyglot om vergeving vraagt en deze antwoordt: ‘Dat wil ik wel doen. De zwarigheid is echter dat ik precies weet hoe je in elkaar zit.’
Maar goed. Wij leven in een cultuur waar de nodige eeuwen centraal stond dat wij allen van geboorte af schuldig waren, maar dat de kwitantie daarvoor door één ander met diens bloed getekend was, mits wij daarin geloofden. Welk Geloof dan op zichzelf weer een Genade was, die vóór het Recht van onze betaling met eeuwigdurende tandenknersing en geween zou gelden.
Zeer seculier en daadwerkelijk stonden in onze wereld de van voormelde Schuldeiser afgeleide ‘soevereiniteit in eigen kring’ uitoefenende en met kronen getooide machtsuitoefenaars. In hun naam werd recht gesproken - voor zover zij dat in toenemende gecompliceerdheid van maatschappij en groeiende bureaucratie niet zelf meer deden - maar geen haar minder op de kop dan hun lastgever konden zij Genade uitdelen aan wie in hen geloofden.
In de sceptischer negentiende eeuw, toen wij er ondanks alle vroegere ervaringen ook maar koningen op na waren gaan houden om in de pas te blijven bij het Europese voortschrijden van de beschaving, was dat geloof ook een van de belangrijkste motieven om bij de Grondwet, boven de strafrechtspleging, de bevoegdheid tot gratie in handen van de nieuwbakken koning te leggen. In werkelijkheid deed de grafelijke afstammeling - van wie ooit een voorvader in een zijlijn het voor een poosje tot prins gebracht had - niets zonder zijn minister van justitie en de gerechtshoven (later Hoge Raad), die deze correctie op de strafrechtspleging nodig hadden omdat de vóór 1886 geldende Code Penal zelfs geen algemeen geldende minimum straf kende, en ook los daarvan sommige vonnissen wel eens meer publieke verontwaardiging en opschudding teweeg zouden kunnen brengen dan wenselijk was. En voor de goede orde was het dus, als gezegd, wel zo wenselijk deze gang van zaken dienstbaar te maken aan het vestigen - vaak ook een door persoonlijk onrustverwekkend optreden nodig geworden herinvesteren - van de mythe van een koninklijk