Klaus Siegel
Over schroefwatermolens
Sedert de oerakkerbouwers 's avonds in de luwte van hun megalieten uitpuffend over wind, regen en droogte zaten te mopperen, maar vooral over het feit, dat hun echtgenotes maar niet in staat bleken voldoende uitgeholde boomstammetjes water uit de rivier te putten om die over de oergraangewassen in de verdorde velden uit te gieten, kortom sedert onheuglijke tijden heeft de mens - in het vervolg niet te verwarren met de Hollander - over wateropvoermachines gedroomd en die tenslotte ook uitgevonden.
Reeds in de pronkkamers in de piramiden zien we de bewateringsconstructies van hun faraoïstische bouwers afgebeeld: tussen twee palen aangebrachte zwenkbomen met een leren emmertje. En ook vandaag de dag zien verbaasde toeristen tot een ritje op een dromedaris opgelicht, deze primitieve waterhefinrichtingen nog steeds in gebruik. Dit voorzover ze niet verdrongen zijn door een van de grootste innovaties van het Nederlands ontwikkelingsdenken op het gebied van de leniging van het chronisch watertekort van de derde wereld. Het betreft hier een ijzeren martelinstrument, dat het midden houdt tussen een boerenpomp en twee autopeds, op de treeplanken waarvan ondervoede kinderen, mits in staat de gehele dag op en neer te hopsen, een dun straaltje onmiddellijk verdampend modderig water vermogen te ontlokken.
In dezelfde tijd van de farao's verschenen er in Oost-Azië naast deze zwenkbomen de eerste paternoster-achtige, op onze baggermolens gelijkende waterhef-apparaten en een enkel waterwiel of scheprad, waarvan men reeds spoedig de omkeerbare werking ontdekte. Dit geschiedde tijdens een plotselinge vloedgolf toen de drie geblindeerde ezeltjes, die jarenlang gedwee het rad van Tsin To Pan hadden aangedreven, door de centrifugale kracht van het door de kolkende watervloeden doldraaiende aandrijfwiel voor de ogen van de verbaasd toesnellende Chinese dorpelingen aan hun halsters als een werkelijke mallemolen langs het zwerk zwiepten, daarbij hun nekken tot een onwaarschijnlijke lengte uitrekkend. (K. und F.A.M. Faulzieher, Mythische Ursprünge der Giraffen und Schafskamele, Dresden 18492)
De grootste sprong vooruit in het oude China bestond echter uit de uitvinding van de schroefwatermolen. Zoals Thor Heyerdahl en Peter Freuchen twee millennia later met hun onderwaterexpeditie in een bamboebuis (Dsei - Ko Leng, de watergeest, Stockholm, 1962, Ned. vert. 1963) zouden aantonen, belandde een prototype van de Zuid-Chinese schroefwatermolen of waterslak via de zeeweg langs de kaap, tenslotte in Egypte, waar Archimedes haar zag en in Syracuse teruggekeerd, beschreef, om er vervolgens enkele verbeteringen in de schroefwindingen in aan te brengen. Daarom heet dit wateropvoermechanisme nog steeds ‘schroef van Archimedes’. Marcus Vitruvius, Romeins bouwmeester en ingenieur beschrijft haar reeds 25 v.Chr. in de ‘machinatio’, een deel uit zijn De architektura (Ned. vert. door J.H.A. Mialaret, 1914). Het is dezelfde Vitruvius, die de naakt over de straat hollende Pythagoras het ‘heureka’ in de mond legde.
Werden dit soort inventies tot laat in de beschavingsgeschiedenis zonder verdere financiële consequenties ten bate van de gehele mensheid aangewend, in het jaar 1583 bestond een Nederlands ondernemer, een zekere Cornelis Dirckszoon Muys, het de reeds 2000 jaar oude machine op zijn naam te brengen, zodat alle toekomstige gebruikers hem en zijn nazaten eeuwenlang octrooigelden verschuldigd werden.
Ondertussen heeft de lezer zich waarschijnlijk nog geen beeld van de schroefwatermolen, schroef van Archimedes, tonmolen, waterslak, tjasker (Fries) of holländische Schraube (Duits)