lestijnse oudtestamentische canon hebben vastgesteld. Er waren namelijk boeken als Hooglied, Prediker, Esther, Spreuken, Ruth, ja zelfs Ezechiël, die ‘antilegomena’ dat wil zeggen ‘tegengesproken’ (geschriften) waren. De synodale debatten gingen over de vraag deze antilegomena uit te sluiten of niet. De niet-uitsluiters wonnen het. De zes genoemde boeken bleven in de canon. Behalve deze Palestijnse canon van 39 heilige oudtestamentische boeken (verdeeld in Wet, Profeten en Geschriften) is er later nog een Alexandrijnse ontstaan die veel meer boeken bevat, zoals Tobias, Wijsheid van Salomo, Spreuken van Jezus Sirach, Baruch, Makkabeeën 1, 2, 3, Gebed van Manasse.
Deze geschriften, die volgens hen niet in de canon mochten worden opgenomen, maar toch nog wel degelijk als halfheilig of tenminste zeer eerbiedwaardig werden geacht, werden door de joden wel in hun heilige rollenkast geborgen, maar aan het openlijk gebruik (in de synagoge) onttrokken en werden ‘genoetsiem’ = de verborgen, de goedbewaarde, genoemd. Dat was het idee ‘apocrief’ bij de joden.
De christenen namen het begrip ‘apocrief’ over van de joden. Onder de christenen der twee eerste eeuwen was een belangrijke fractie, die der gnostieken (soort van theosofen: mensen die ‘er meer van wisten’) die hun geheimleer in ‘apocriefe’ (in de zin van: geheime) boeken hadden neergelegd. Bij hen was het woord ‘apocrief’ dus een eretitel.
De orthodoxe christenen van die dagen - ik bedoel hen die met de officiële bisschoppen en synoden meegingen - hechtten aan dat woord apocrief nu natuurlijk een pejoratieve betekenis. Irenaeus (± 150) en Tertullianus (± 200) vonden, dat alles wat niet officieel door ‘de kerk’ was goedgekeurd ‘apocrief’ in de zin van ‘vals’ of ‘onecht’ was.
De iets latere, geniale Alexandrijn, de kerkleraar Origenes, die in 254 stierf, en in veel opzichten zelf erg vrij, ja ketters dacht (hij geloofde onder andere in reïncarnatie!), gebruikte het woord apocrief meer in de zin der joden, dus meer in de neutrale zin van: boeken die men niet maar zo in de kerk argeloos en openlijk voor het grote publiek voorleest.
De kerkvader Augustinus, de beroemdste van allen, denkt over het veelomstreden begrip in veel afkeurender zin. Hij vertaalt ‘apocrief’ door: ‘van duistere oorsprong’ en wijst de apocriefe boeken eenvoudig af. Het spreekt wel vanzelf dat ik nu alleen spreek over nieuwtestamentische apocriefen.
Ondanks Augustinus en de pausen Gelasius en Leo hebben de apocriefe nieuwtestamentische geschriften het bij het volk en de kunstenaars en de dichters wel degelijk gewonnen. ‘De geschiedenis der apocriefe literatuur is een bewijs, dat boekverboden tegenover een dringende behoefte machteloos staan.’
Tenslotte nog iets uit de Nederlandse kerkgeschiedenis ten aanzien van deze controverse. De geleerden die de Nederlandse Statenvertaling in de zeventiende eeuw in ons land uitgaven en daarbij ook de oudtestamentische apocriefen opnieuw vertaalden en bij hun canonieke 66 bijbelboeken lieten afdrukken, vonden het nodig een ‘Waerschouwinge aen de lesers’ vooraf te doen gaan. Zij maakten daar onderscheid tussen ‘canonycke’ bijbelboeken die in hun oog geheel en al waar zijn, en tussen ‘apocryphe’. Bij die geleerden betekent het woord apocrief derhalve: niet helemaal waar. Van de nieuwtestamentische apocriefen gaven zij niets, geen letter. Zij noemen ze niet eens.
Nu, in 1984, speelt de controverse geen rol meer. Niet alleen de apocriefe boeken raken meer en meer ‘verborgen’, ook wat als bijbel bekend staat, is voor de gemiddelde jonge Nederlander een gesloten boek geworden. En er zijn nog steeds mensen die dat betreuren.