G. van Benthem van den Bergh
Over legitimiteit van dynastieën
Dat macht aan recht gebonden hoort te zijn, is een recent beginsel. Het dynastisch of erfelijk koningschap was er zeker niet mee in overeenstemming: de verheffing van een feodaal ‘huis’ tot dynastie is de uitkomst van machtsstrijd. Dynastieën zijn meestal gevestigd door een veroveraar, door een krachtig en bekwaam representant van een huis die in de eliminatiestrijd met andere huizen een beslissend voordeel wist te behalen. Dynastische families hebben zich met behulp van geweld, strategische huwelijken, erfenissen en koop meester gemaakt van de alleenheerschappij over gebieden die soms ver buiten dat van hun eigen ‘Hausmacht’ waren gelegen. De Habsburgers zijn het beste voorbeeld daarvan.
Koningschap was niet altijd erfelijk. Toen geen enkel huis nog over de middelen beschikte om langere tijd over een omvangrijker territoir dan het eigen huisgebied te heersen, werden koningen meestal door hun gelijken gekozen. Dynastieën ontstaan in een bepaalde fase van het staatsvormingsproces: wanneer de militaire en sociaal-economische voorwaarden voor duurzame centrale heerschappij over een groot gebied vervuld zijn. Met het begrip dynastische staten geven ze die fase zelfs hun naam. Legitimiteit van dynastieën, van het absolute gezag van de koning, wordt pas een probleem als de machtsverschillen tussen vorst en volk kleiner worden, de vorst voor zijn bestuur afhankelijk wordt van zijn onderdanen en meer met hun belangen rekening moet gaan houden. Zoals Caligula al zei: ‘De koning heeft één nek, het volk niet.’
In een door een monotheïstische godsdienst beheerst wereldbeeld is de legitimiteit van koningschap vanzelfsprekend. ‘God is de ware koning’ leerde Bisschop Bossuet. De koning was de wereldlijke vertegenwoordiger van Christus. Hij bekleedde zijn positie krachtens goddelijk recht. Alleenheerschappij kwam niet alleen met de goddelijke orde overeen, maar was ook in de natuur der dingen gegeven. Had de vader niet de alleenheerschappij in de familie? De vanzelfsprekendheid van de legitimiteit van het koningschap maakte het, ook toen de feitelijke macht van de koning was verdwenen, moeilijk om van een dynastie af te komen. De kracht van de royalistische ideologie zou in Frankrijk zelfs regicide en een formeel koningsproces noodzakelijk hebben gemaakt voor het scheppen van een nieuwe politieke orde (aldus Michael Walzer in Regicide and Revolution, New York en Londen, 1974). Maar al snel na die poging probeerde Napoleon opnieuw een dynastie te vestigen. En in maar weinig republieken bleef een zich aan verschillende dynastieën vastklampend royalisme zo lang een politieke kracht als in Frankrijk.
Maar de legitimiteit van het ‘droit divin’ is van een andere orde dan die van de aan recht gebonden staatsmacht. Hoe is dat laatste, voor ons vanzelfsprekende idee ontstaan? Met het ingewikkelder worden van de samenleving en het toenemen van de functies van het centrale gezag van de koning kwam geleidelijk het moderne staatsbegrip op, het idee dat de staat niet louter een verlengstuk van de vorst was, maar een los van diens persoon staande politieke of ‘publieke’ gemeenschap. De res publica viel niet noodzakelijkerwijs samen met het belang van de koning. Deze moest met het publiek belang rekening houden en mocht de staat niet besturen als was deze slechts zijn privébezit. Dit soort ideeën over de staat ontwikkelen zich heel geleidelijk in de vijftiende en zestiende eeuw (Vgl. Quentin Skinner, The Foundations of Modern Political Thought, Cambridge, 1978).
Het zijn natuurlijk subversieve ideeën omdat ze de vanzelfsprekende legitimiteit van de koning aantasten. Dat verklaart een latere uitspraak als die van, alweer, Bisschop Bossuet: ‘De staat berust in de persoon van de vorst’,