cultuurprocenten, noch in de premies van de dorpshoofden. In de koffiecultures werd door allerlei oorzaken een andere werkwijze gevolgd, hoewel de financiële en juridische positie van de daaraan meewerkende bevolking niet beter was dan van die in reeds genoemde cultures.
Alle gecontracteerde ondernemers binnen het Cultuurstelsel, verkochten hun fabrieksprodukten voor de in hun contract vastgestelde prijs aan de Gouvernementspakhuizen. Deze gaven hun opslag aan de Nederlandse Handelmaatschappij in bewaring, om die naar Nederland te vervoeren, en daar te veilen. Zo werden Amsterdam, en in mindere mate ook Rotterdam, standplaats van de koffie-, suiker- en indigoveilingen van de nhm, en dus tot stapelmarkt van koloniale waren. De grond- en arbeidleverende bevolking deelde noch wat betreft de uitgegeven premies, noch wat betreft het plantloon, in de van fabriek tot veiling gemaakte winsten, omdat zij geen partij was in de afgesloten landbouwcontracten. Noch de dorpshoofden, noch de Javaanse of Europese bestuursambtenaren deelden hun premies of cultuurprocenten met de grondstofproducenten, de ‘boeren’.
Er bestonden overigens op Java ook nog andere produktiestelsels met andere beloningsen afzetregels, zoals de cultures van de Particuliere Landerijen (meestal rijst), het landhuurstelsel van de Vorstenlanden, en het uit de vocperiode stammende Preanger-koffiestelsel.
Maar het Cultuurstelsel was de belangrijkste leverancier van de moederlandse handelsmakelaars. We kunnen dus rustig stellen dat de op Java bestaande landbouwcontracten voor zowel het Cultuurstelsel, als voor de koloniale handel met Nederland als geheel, essentieel waren. Eén en ander maakt het al heel merkwaardig dat in een boek dat toch als titel Max Havelaar, of de koffieveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij draagt, de landbouwcontracten slechts even genoemd worden.
De verbazing wordt nog groter als blijkt dat Multatuli in andere publikaties wel degelijk ook tegen de landbouwcontracten gefulmineerd heeft. Ik denk daarbij onder andere aan zijn brochure Over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indie en de tegenwoordige koloniale Agitatie, van 1862. Het gaat hier niet om een willekeurige brochure in een incidentele en minder belangrijke pennestrijd; het gaat om een intrigerende en belangwekkende bijdrage van Multatuli aan de in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw aan de gang zijnde discussie over de vraag, wat de beste koloniale produktiewijze zou zijn: de onvrije en door het Gouvernement streng gecontroleerde ondernemingsgewijze produktie van het Cultuurstelsel, of de vrije ondernemingsgewijze produktie die de Nederlandse liberalen voorstonden. De landbouwcontracten van het Cultuurstelsel vormden in deze discussie één van de belangrijkste strijdpunten. Multatuli nam in deze discussie een heel belangwekkende positie in, omdat hij toen de enige was die beide produktiewijzen afwees. Hij wees ze af omdat hij ze beide koloniaal vond; en omdat ze beide berustten op een de bevolking van iedere zeggenschap en ieder profijt uitsluitende samenwerking tussen enerzijds Europees kapitaal en anderzijds koloniaal en inheems gezag. Deze discussie begon voor Multatuli zeker niet mét of ná de eerste uitgave van Max Havelaar. Reeds eerder stond zijn standpunt over de koloniale kwestie vast, zoals een ruzie in 1857 tussen hem en zijn broer Jan, die tabakscontractant in Rembang was, duidelijk maakt. In een later geschreven brief aan Wintgens haakt hij even op deze ruzie in. Ze vond plaats nadat Multatuli ontslag uit de koloniale bestuursdienst had genomen, en poogde om, via het verwerven van een contract, met zijn gezin in Indië te kunnen blijven. Een compagnonschap met zijn broer was daarbij één van de mogelijkheden. Multatuli's voorstel daartoe liep echter
op niets uit doordat zijn ideeën over de koloniale kwestie fundamenteel botsten met het liberalisme van zijn broer. Kennelijk had hij specifieke ideeën over hoe een landbouwcontract zou dienen te zijn om niet koloniaal te zijn.