Aleid Truijens
Over het verband tussen de romans van August Lafontaine en de tering
‘Dat wil ik eens lezen,’ was Droogstoppels reactie bij het zien van deze titel van Sjaalmans verhandeling, ‘omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen; maar hy zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Myn grootvader las niet.’
Ik moet toegeven dat bij mij, anders dan bij Droogstoppel, die niets las, ‘behalve de Schrift’, de schok der herkenning uitbleef: de enige La Fontaine van wie ik een boek op zolder heb liggen, schreef fabeltjes en was zeker geen tijdgenoot van Droogstoppels grootvader.
De titel is, zoals alle goede titels, intrigerend omdat hij suggereert maar niets verklapt: er bestaat een verband tussen de romans van Lafontaine en de tering, maar de aard van het verband blijft duister. De tering is bij uitstek een ziekte voor schrijvers, voor arme, miskende schrijvers liefst, of voor veelbelovende scheppers van een miniem oeuvre. Hoofdpersonen van negentiende- en achttiende-eeuwse romans lijden eveneens vaak aan deze ziekte, omdat het sterfbed van de uitgemergelde, hologige bloedspuwer de schrijver een goede gelegenheid bood zich te verliezen in pathetisch gejammer, fraaie detailtekening en bespiegelingen over ferm gedragen lijden.
Maar kan men alleen al van lezen de tering krijgen? Die stelling leek mij al even absurd als mijn eigen bezigheid op het moment dat ik me deze vraag stelde: ik zou een artikel schrijven waarvan de titel al vaststond, maar wist absoluut niet over wie het zou gaan.
Goed, wie was ‘dien Lafontaine’? August Heinrich Julius heette hij, hij studeerde theologie en was achtereenvolgens huisleraar, hofmeester en legerpredikant, liefhebberde wat in filosofie, geschiedenis, klassieken, taalkunde, natuurkunde, anatomie en chirurgie. Bij al deze bezigheden zag hij nog kans zo'n honderdvijftig tot tweehonderd (geen enkele handboekschrijver is erin geslaagd ze precies te tellen) romans en toneelstukken te schrijven en gaf hij een periodiek uit getiteld Zeitschrift für Gatinnen, Mütter und Töchter.
Laat-negentiende-eeuwse handboekschrijvers lijken hun lachen nauwelijks in te kunnen houden wanneer zij Lafontaines werk karakteriseren. Hij schreef gevoelige familieromans met moralistische strekking, een genre dat door Gellert (1715-1769) populair werd, maar door toedoen van Lafontaine bedenkelijk afgleed naar het niveau van de triviaalliteratuur. ‘Seine Werke rührten ihn selbst zum Weinen,’ merkt Goedeke, schrijver van Grundriss zur Geschichte der Deutschen Dichtung besmuikt op, en hij voegt er een ander pikant detail aan toe: Lafontaine schreef zo veel dat hij zelf vergat wat hij ooit bedacht had. Zonder enige gêne schreef hij de roman in zo'n geval gewoon opnieuw.
Aliteraire brave burgers: kooplieden, artsen, kantoorbeambten en ‘Manufakturenbesitzer’ vormden zijn talrijke, razend enthousiaste publiek. De uitgevers konden het papier om zijn boeken op te drukken nauwelijks aanslepen. Er verschenen vertalingen van zijn werk in vrijwel alle Europese talen.
Maar de schrijvers en critici van de Romantische Schule (± 1800) dreven de spot met deze gezond-verstandideoloog die, ondanks zijn weke gemoed, vurig aanhanger was van de oude Verlichtingsidealen en een blijmoedige levensopvatting predikte, waarin de deugd, zij het na vele beproevingen van de fiere held, altijd zegeviert en kuis, rechtschapen jongelinggedrag altijd beloond wordt met het bezit van een blozende, onophoudelijk barende moeke.
Eén ding kon Lafontaine absoluut niet, betoogt de schrijver van de Allgemeine Deutsche Biographie: schrijven. Zijn personages zijn ‘schablonenhaft’, de dialogen stomvervelend, de beschrijvingen te breed uitgesponnen en de ont-