geluiden/ het tederkleurig klankenspel/ der talen uit het Zuiden/ Maar 'k trek mijn man'lijk Neerlands voor/ dat gaat mij dieper dan het oor...’).
Zelf heb ik jarenlang geloofd in de theorie dat een echte poëzie, met structuur en ritme, kortom datgene wat een gedicht een gedicht maakt, in het Frans onmogelijk zou zijn. Zij hadden er iets slaps en toonloos voor in de plaats dat zij voor poëzie aanzagen, omdat het gehoor voor werkelijke poëzie hun nu eenmaal ontbrak. Een aanhangsel van deze doctrine leerde dat het Frans niet goed gezongen kon worden, ‘de taal leent zich er niet toe’, en dan was er natuurlijk het argument dat het rijm in het Frans geen poëtische functie had, want ‘in die taal rijmt bijna alles’.
Al deze dingen laten zich gemakkelijk verenigen met de Franse (en meer in het algemeen Mediterrane) reputatie van oppervlakkigheid; de Franse slag, Franse complimenten, een Franse eed, een Franse verschoning, etc.
Vandaar de derde hypothese: het Frans als ‘de taal waarin men niet meent wat men zegt’. Wat hierbij in werkelijkheid in het geding is, is een rhetorische traditie die in de omringende Noordelijke landen niet bestaat. Het is waar dat ook niet alle Fransen daar gelukkig mee zijn en dat bijvoorbeeld een rede van Malraux sommige van zijn landgenoten buikpijn bezorgt.
Als vierde veronderstelling kan daaraan nog worden toegevoegd dat het tamelijk wijdverbreide Franse geloof de helderheid in pacht te hebben aan het voorgaande nog een extra dimensie van hinderlijkheid kan geven. Tout ce qui n'est pas clair n'est pas français, schreef Rivarol en Chateaubriant was van mening dat alleen de Fransen zich helder uitdrukten, zoals zij ook de enigen waren die beschikten over de gave des onderscheids op culinair gebied (les Français sont les seuls qui s'expriment avec clarté comme eux seuls savent manger avec discernement). Vele Fransen zijn er van overtuigd dat zij deze wonderbaarlijke gave geërfd hebben van Descartes (l'esprit cartésien) en nog luttele jaren geleden kon een gepensioneerde politieprefect zichzelf onsterfelijk belachelijk maken door over dit onderwerp een heel boek te schrijven.
Er staat tegenover dat maar weinig Nederlanders van deze feiten op de hoogte zijn, zodat zij vermoedelijk nauwelijks een rol spelen in de huidige vorm van het vooroordeel van Sjaalman.
Iets dergelijks geldt ook voor een vijfde mogelijke factor: het historische conflict tussen classicisme en romantiek, dat bijvoorbeeld Stendhal bewoog tot het schrijven van Racine ou Shakespeare, waarbij hij koos voor de laatste en tegen de eerste, voor het vrije vers en tegen de Alexandrijn (de nos jours, le vers alexandrin n'est le plus souvent qu'une cache-sottise). Dit conflict had in Frankrijk bovendien een speciaal karakter als gevolg van de invloed uitgeoefend op de Franse taal door de in 1634 gestichte Académie Française, een onderwerp op zichzelf dat ik hier verder maar laat rusten.
Het is niet aannemelijk dat de herkenbaarheid van Sjaalmans stelling voor hedendaagse Nederlanders nog iets met deze materie te maken heeft; maar ik denk dat het wel degelijk iets betekende voor Multatuli en zijn tijdgenoten, en dat hij met die ‘zekere soort van geest der Fransen’ iets bedoeld kan hebben dat verwant was aan de sottise waar Stendhal over schreef.