grote ernst. Misschien had Sjaalman geprobeerd het publiek door middel van grapjes voor zijn standpunt en zijn persoon te winnen. De anderen zouden dat niet doen. Want het ging deze historici om voor hen wezenlijke dingen. Het was van belang voor henzelf en voor hun vak om te weten te komen wat de Nederlanders in de zestiende eeuw had bewogen tot verzet; het was van belang ook voor de bevolkingsgroepen die zij met hun werken wilden bereiken. De geschiedschrijver had een didactische taak; hij moest de natie duidelijk maken hoe zij zich had gevormd en wat vanaf haar ontstaan haar kenmerken waren geweest. Het wezen van de natie die men diende, kon men het scherpst definiëren door aan te wijzen waarom zij in de zestiende eeuw een eigen staat was gaan vormen. Het resultaat van het onderzoek, dat men in goed vertrouwen zo objectief mogelijk meende te verrichten, bezat een tastbare betekenis.
De laat-twintigste-eeuwse historicus voelt zich niet op deze manier tot een taak geroepen en acht zich niet op zo'n manier gebonden. Maar hij is geen eiland. Hoe vrij hij ook is, hij behoort nu eenmaal tot een gemeenschap en een geestelijk klimaat. Hij doet mee met de hedendaagse conventies van het vak. Hij loopt de conferenties, symposia, colloquia, congressen af waar niet meer wordt gesproken over de oorzaken van de Opstand, maar over revoluties in het algemeen. Hij pretendeert de grote historische verschijnselen in al hun complexiteit te bestuderen; hij vermijdt monocausale verklaringen; hij heeft de ambitie niet het ‘wezen’ van iets te peilen; hij verwerpt eenvoudige begrippen als ‘natie’ en ‘volk’; hij onderscheidt, hij vergelijkt, hij rekent, hij redeneert, vaak in abstracte taal, over functies, figuraties, conjuncturen, dat wil zeggen, niet over hoe de dingen in hun kern zijn, maar over hoe ze met elkaar in verband staan en hoe ze steeds veranderen. Zeker, soms klampt hij zich vast aan het begrip ‘structuur’ om tenminste ergens een zekere permanentie te vinden maar lang houdt hij het op dat vlot niet uit. De hedendaagse geschiedschrijver is een scepticus. Wat anders kan hij zijn? Zijn omgeving kent geen overheersende meningen of min of meer onaantastbare zekerheden. Zijn lezers willen van hem geen vermaningen of voorschriften ontvangen. Hij kan en wil geen gids of nationaal profeet zijn. Het doet er voor de samenleving van nu ook niet veel meer toe of wij de ‘oorzaken’ van de Opstand kennen. Wij verlangen niet naar zulk soort waarheid. Wij spreken nog wel van ‘de Opstand’, maar we ontdekken daar geen samenhangend geheel in. Wij zien velerlei opstanden in de Nederlanden, verschillend van aard, van plaats, van tijd, beheerst door verschillende motieven en omstandigheden, en we zien hoe daar na vele jaren, onbedoeld, ongewild, onverwacht, iets uit voortkomt dat wij herkennen
als een soort van onafhankelijke staat, Nederland.
Maar ook de moderne historicus is soms een naïef persoon. Al weet hij dat zijn interpretaties van het verleden voor een deel worden bepaald door de ‘geest van de tijd’, toch zal hij zijn eigen visie juister achten dan die van zijn voorgangers. Zeker, er zijn sinds Romein velen in en buiten het vak die de ‘vergruizing’ van het beeld van de Opstand betreuren, geen verstandig mens echter zal beweren dat wij terug moeten naar de samenhangende ‘mythes’ van de oudere wetenschap. Al met al voelen we ons met onze onzekerheden en twijfels redelijk tevreden en wijzen wij ideologische geslotenheid af. En Sjaalman? Zou hij genoegen kunnen putten uit de lectuur van moderne geschriften? Waarschijnlijk niet. Een negentiende-eeuwse lezer die dank zij een wonder inzage had kunnen krijgen in de geschiedschrijving over de Opstand uit de jaren 1970 en 1980 zou haar dor, mat en saai hebben gevonden, en in zekere zin, hoe wetenschappelijk ook, irrelevant. Toch mag men één ding van een zo intelligent man als Sjaalman wel verwachten: als hij dit nieuwe werk had kunnen bestuderen, dan zou hij de titel van zijn verhandeling hebben veranderd.