H.J.A. Hofland
Over de wenselijkheid der afschaffing van strafbepalingen op laster
Wie lastert, d.w.z. een lasterlijke aanklacht indient en zodoende het hele justitiële apparaat in werking zet om zijn vijand zwart te maken met allerlei uit zijn duim gezogen beweringen kan volgens artikel 268 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld worden tot een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Is dat precies genoeg, of een beetje te veel of te weinig? En wat weegt zwaarder: de poging de rechter bij de neus te nemen of het feit dat men geprobeerd heeft, iemand met loze beschuldigingen kreupel te maken?
Wie goed wil lasteren moet er om te beginnen voor zorgen dat hetgeen hij beweert, hoogst waarschijnlijk klinkt. Het moet zelfs zó zijn dat de belasterde, die als geen ander weet dat hij volstrekt onschuldig is, zich bij het horen van de laster toch schuldig gaat voelen! De bekwame lasteraar laat zijn slachtoffer blozen.
Ten tweede dient de lasterpraat, ondanks de zwaarte van de beschuldiging, zo vaag te zijn dat het bewijs van het tegendeel vrijwel niet valt te leveren. Het gaat om iets dat nèt niet lang genoeg geleden is gebeurd, de getuigen zijn gestorven, er bestaan foto's, brieven, maar waar? Laster hoort te steunen op verduisterd althans onvindbaar bewijsmateriaal.
Ten derde werkt laster het best als het slachtoffer, zich wanhopig verdedigend, steeds verder in het moeras verdwijnt. Dat bevordert zijn paniek, het bezegelt de overwinning van de lasteraar.
Van lieverlee krijgt de lasteraar bondgenoten, want uit zijn beschuldigingen is gebleken dat hij aan de goede kant staat en wie wil dat niet. Bovendien beschouwen bijna alle mensen het als een persoonlijke triomf als ze over iemand die er niet bij is, slecht nieuws kunnen vertellen. Hoor en zie hun half-beheerste gnuiven. Zo groeit het leger der hulplasteraars, in zijn opmars door de aangenaam bezig gehouden toeschouwers hartelijk beapplaudisseerd.
In dit stadium van het proces leert de belasterde zijn vrienden kennen. Wie zich niet bij de hulp-lasteraars of het klappende of zwijgende publiek heeft gevoegd, maar zich gewoon heeft omgedraaid, mag al vriend worden genoemd, om die zeldzame en geweldige prestatie der afzijdigheid.
Beaumarchais heeft de laster vergeleken met een orkaan, die begint met een licht zuchtje, als de wiekslag van een zwaluw voor het onweer, en dan verrijst, losbarst, voort tuimelt, dondert, giert, fluit en sist, en tenslotte als een gillend koor van haat zich op zijn doel stort. ‘Wie zou zich daartegen kunnen verweren?’ vraagt Beaumarchais zich af.Ga naar voetnoot*
Niemand. Daarom is het beter, in geval van laster, geen gerechtelijke hulp in te roepen, maar zelf snel en rigoreus te handelen naar bevind van zaken.