de bazin in eigen buik opkomt. Het wegzuigen of uitsnijden van een paar kilo mensenvlees telt niet eens als auto-mutilatie, maar als een soort opgewekte ontlasting. Het schijnt dat in het oude China het moment van de bezieling op dertig dagen na de geboorte was gesteld, zodat daar zelfs een pasgeborene nog vogelvrij was (A. Dietz, nrc 20/7 '84).
Er bestaat ook een professionalisme, een beschouwingswijze die een schijn van wetenschap ophoudt en het gezag van deskundige vertrouwenslieden wil laten gelden: juristen proberen dan om medici te laten verklaren op welk tijdstip de vrucht buiten de moederbuik kan voortbestaan. Dat moment is niet vast te stellen, het verschilt naar de omstandigheden en verschuift met de veranderende verloskundige techniek. De vraagstelling is ook geheel irrelevant: waarom zou een levensvorm die de uiterste bescherming behoeft vrijelijk mogen worden afgedreven en een vorm die al iets meer verdragen kan opeens wel de bescherming van het wetsgezag verdienen? En, welk kind kan het, ongeboren of pasgeboren, buiten de moeder stellen?
Abortus is een heel klein beetje moord, prenatale infanticide. Het hoort al helemaal niet in het ziekenfondspakket, tenzij men zwangerschap opvat als ziekte, voortplanting als een plaag en euthanasie reeds vóór de geboorte als de juiste geneeswijze.
Om toch een vrucht af te drijven moeten wel heel goede redenen gegeven worden. Vaak zijn die overwegingen er ook en het is noodzakelijk om aan te nemen dat een zwangere vrouw in staat is om die af te wegen tegen het kwaad van de abortus. Die beslissing is een van de vele die zij nog als moeder zal moeten nemen en als men haar die niet wil toevertrouwen, is het al helemaal onredelijk om haar de verantwoording voor het opgroeiend kind te laten. Voor zulke beslissingen moeten artsen niet medeverantwoordelijk gemaakt worden, want niets in hun opleiding of beroepspraktijk maakt hen daarvoor geschikt. Dat neemt alles niet weg dat de moeder voor haar beslissing aansprakelijk is en, als zij geen goede redenen heeft, zich verwerpelijk gedraagt.
Abortus is in Nederland al bijna niet meer strafbaar, maar kinderdoodslag en kindermoord nog steeds (W.v.S. 291-3). Niemand weet of dat misdrijf ook dikwijls begaan wordt; zo eens per jaar wordt in dit land iemand ervoor veroordeeld, schrijven Kerssemakers en Van de Loo.
Ook over de frequentie van infanticide in andere tijden en andere landen is weinig achterhaald. Soms greep de zorg om het lot der pasgeborenen panisch om zich heen. In Frankrijk werden ongehuwde, zwangere vrouwen in de zestiende eeuw bij wet verplicht en in de mis gemaand om haar zwangerschap te melden, mede uit angst voor afdrijving en kindermoord (O. Hufton). Er was zelfs sprake van een ‘infinité de destruction d'enfants’, die moest blijken uit de in groten getale aangetroffen lijkjes van borelingen. Ontdekt werd de daderes maar zelden en de vrouwen die voor het gerecht verschenen waren meestal berooide dienstmeiden. Sjoerd Faber vond in Amsterdam tussen 1680 en 1811 een dertigtal rechtszaken voor kindermoord, maar ook eenmaal voor het gerecht bleek de bewijsvoering moeilijk. De strafbepalingen waren draconisch - geseling op het schavot, 25 jaren spinhuis - maar vaak ging genade voor recht.
Bij de drijfveren tot kindermoord speelde vanouds de zorg om eigen overleven een rol en vooral de angst voor ontdekking en scandalisering. Het wetboek spreekt nog steeds over ‘de werking van vrees voor ontdekking van hare bevalling’. Kan een ander motief worden aangetoond, dan geldt de daad blijkbaar niet als infanticide.
In de twintigste eeuw en tot de dag van vandaag woedt de discussie over de prenatale infanticide, de postnatale kindermoord is nauwelijks nog onderwerp van gesprek. Dat was een eeuw geleden wel anders: alleen al tussen 1833 en 1909 werden minstens zeven dissertaties aan het onderwerp gewijd en in die publieke aandacht past ook het opstel dat Sjaalman aan het onderwerp wijdde.