De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
G.L. Durlacher
| |
[pagina 510]
| |
bewakers de benijde kruimels van hun veldgrijs kloppen, vormen wij onze beschadigde mensenketen. Het aantal passen naar de steen die ik uit de armen van mijn aangever moet lichten is verdubbeld. Hij zwaait als een uitgebluste lantaarn in de storm, laat een rotsblok uit zijn handen vallen. Stemmen om mij heen, ver en dichtbij. Duitse en Poolse vloeken. De tromdreunen van stokslagen op ruggen en het gekerm uit onze monden. In een roze mist probeer ik de steen van de grond te tillen, maar mijn vingers glijden langs de zandig-ruwe zijkanten af. Hij groeit en lijkt geworteld in de aarde. De stemmen vervagen, genadige stilte. Als door helder water zie ik het golvende landschap, een beek die zich verliest in het blauwgroene woud aan de einder. Mijn val is zonder pijn. Grassprieten strelen mijn wang. Boven mij hetzelfde landschap, ongeschonden door tranen. Met grote sierlijke sprongen zie ik mij over de velden en heuvels aan de jagers ontkomen. Mijn dubbele hertengewei steekt trots tegen de hemel af als ik bijna vliegend de overkant van de beek bereik. Kleiner en kleiner wordt mijn silhouet, tot het opgaat in de omarming van de bossen in de verte. Ik voel vrijheid als het donker mij omsluit.
Na ongeweten uren en dagen ontmoeten mijn ogen de blik van de man die roerloos naast mij ligt op het bevuilde stro. Hij staart mij uitdrukkingloos aan. Koortsig gloeien zijn ogen in de kassen, de huid eromheen doorzichtig van hongeroedeem. De geademde geluiden uit de mond die niet meer sluit, versta ik niet. Zijn vleesloze hand zoekt tastend in het stro, vindt de gebuilde kom, maar mist de kracht haar vast te houden. Het dof metalige geluid van een gamel, het geklots van waterige vloeistof en de weeïge damp van ‘soep’ verjagen mijn apathie. Ik begrijp zijn zoekend gebaar, pak de kom en houd hem buiten de overhangende beddeplanken die ons aan het gezicht van de keukenkapo's onttrekken. Trillend van zwakte en angst voor verspilling van het vocht, slurp ik mijn deel van de soep. De stervende kameraad tracht zich op te richten maar valt terug en wendt zijn hoofd af. Mij ontbreekt de kracht hem te steunen en de man aan zijn linkerzijde staart al in het niets. Zonder wroeging slurp ik verder. Als later een gezichtloze hand een snede brood aanreikt, pak ik ook die van hem, want hij is daar waar voedsel niet meer telt. Vanuit de dood redt hij mijn leven. Twee, drie keer speel ik dit spel der opstanding, maar als nog maar enkele kameraden op de onderste kooien in leven zijn, vlucht ik uit dit dodenrijk en met mijn laatste krachtsinspanning hijs ik mijn luis- en schurftoverdekte lijf op de bovenkooi. Geruchten als koortsdromen fluisteren door de nacht, onderbroken door de rochelende ademhaling der stervenden en het hoesten, huilen, vloeken en kermen der levenden. De ss zou het kamp ondermijnd hebben en bij vertrek opblazen, het water zou vergiftigd zijn, Hitler is dood, de Russen zijn in aantocht. Zelfs het doffe gebulder van kanonnen komt uit een andere wereld. Mij raakt niets meer. Koorts heeft een zacht donzen bed gespreid en ik staar slaperig-tevreden door de ruiten van mijn kinderkamer. Bijtende zweepslagen van geweer en mitrailleurvuur verscheuren de droom. Het venster uit mijn jeugd is weer het barakkenvenster: vier kleine, vuile ruiten. En achter dat glas staat de bevrijding: zes, acht, tien paardevoeten, bruinzwart behaard, dampende neusgaten, gelaarsde soldatenbenen. De deur slaat open. Door een nevel van tranen zie ik ronde soldatenhoofden als van verlegen jongens om de hoek kijken. De gebeurtenissen struikelen nu over elkaar heen, een versnelde film. Ronkende legertrucks vervangen de paardevoeten. Duitse mannen en vrouwen wikkelen ons als zuigelingen in grijze dekens en leggen ons met angstige behoedzaamheid in de laadbakken van de vrachtwagens. Snuivende paarden op de achtergrond. Jonge Russische soldaten met vriendelijke, verbaasde kinderogen, geweer voor de borst, kijken toe, roepen naar elkaar, helpen soms. Willoos, een kleuter gelijk, laat ik alles over mij | |
[pagina 511]
| |
komen, val in de truck in slaap met het brood dat ik gekregen had als een teddybeer in mijn armen. Lauw water aait mijn huid. De wonden schrijnen bij elke aanraking met het stuk, naar lysol ruikende zeep, waarmee een grote vrouwenhand mij voorzichtig wast. Haar gezicht blijft vaag. Ik durf haar niet aan te kijken, bevangen door lang vergeten schaamte. Mijn afzichtelijk aangevreten lijf voor vreemde ogen blootgeven, maakt opeens bang. Tegen de groene muur staat een jonge kaalgeschoren Rus geleund, een waakzame badmeester. De rook van zijn papyrossa dringt door de ontsmettingslucht. De verpleegster tilt mij uit het water. Even sta ik ongesteund en kijk naar het roestige, stalen steunweefsel van het fabrieksdak ver boven mij. Sneller en sneller draait dat om mij heen. Als ik in een kolk van vergetelheid verdwijn, hoor ik het geweer van de soldaat op de stenen vloer kletteren en voel de handen die mij niet laten vallen. Dagen later ontdek ik bij stukjes en beetjes de wereld om mij heen. Het witte wit van lakens en slopen, de zachtheid van het donzen dek, de gladde tuit in mijn mond met licht zoetzure vla, het gefilterde zonlicht, het stijve schort van de verpleegster, haar lichtbruine haar. Geleidelijk wordt de kring van mijn waarneming wijder. De twee kameraden naast mij, doodshoofdjes in donzen omlijsting, de fladderende gordijnen in een meibries, de knetterende motorfietsen van rondhoofdige kozakken en 's nachts het kreunen, gillen en snikken van medepatiënten in aangrenzende kamers. Jiddische, Poolse, Hongaarse klanken, dichtbij en veraf. De zuster spreekt tegen mij, zachtjes; het andere Duits. Zij voert mij, als was ik een kleuter, bouillon, lepel na lepel. Uit de middagslaap wekt zij ons en trekt nerveus de lakens recht, probeert ons te laten zitten op onze bottige, wonde zitvlakken. Drie brede Russen stommelen de kamer binnen. Op hun groenbeige officierstuniek met rode kragen onderscheidingstekens die mij niets zeggen maar wel vertrouwen inboezemen. Eén van hen is een blonde vrouw met lichtblauwe, verontruste ogen, arts, volgens de stethoscoop op haar borst. Zij onderzoekt mij en de kameraad aan de linkerzijde grondig en zonder een woord te zeggen bekijkt zij mijn voet, schrijft iets op een stuk papier en laat dat op tafel liggen voor de zuster. De derde man wekt zij niet. Aan de gedempte woorden en de blikken van de twee anderen voel ik dat voor hem de bevrijding te laat gekomen is. Zoals ze binnenkwamen gaan zij. Het gezicht van de verpleegster ontspant en bijna vrolijk vraagt zij mij wat ik nu het liefst zou willen eten. Mijn kennis van lekkernijen is verbleekt. Als het maar veel is. Als het maar de oneindige honger, die nu weer in mij begint te leven, kan stillen. ‘Einen riesigen Pudding,’ hoor ik mij zeggen en die pudding belooft zij mij. Een paar dagen later zit zij op de rand van mijn bed en kijkt geamuseerd toe hoe ik met een eetlepel het zoetlillend zespersoonsbouwwerk verslind. Dankbaarheid opent mijn oren en in de zoemende stilte van het rustuur vertelt zij mij bijna fluisterend hoe het oorlogsgeweld haar leven platgewalst heeft. De boerderij van haar ouders in vlammen, haar vader gedood door plunderaars, het vee geroofd, haar zuster verkracht, haar moeder gevlucht. Zij klaagt mijn bevrijders niet aan, maar haar tranen zijn bitter. Ik heb geen troost. Tegen mijn wil voel ik verwarrend medelijden. Juni 1945 geurt naar zon, gras en vrijheid in Opper-Silezië. Buiten trekt aan mij, maar is nog vreesaanjagend; leven zonder prikkeldraad zo onwennig. Sloffend, onzeker verken ik de omgeving van mijn ziekenkamer: het grasje voor het raam, de gang, de andere kamers. Mijn lotgenoten in of naast de bedden, zijn vreemden en toch vertrouwd. Wij hervinden onszelf, treden uit de schaduwwereld, zien elkaar als mensen. Enkelen hebben strooptochten naar Wüstegiersdorf gemaakt en komen terug met linnen zakken suiker, dozen boter, spekkanten, schoenen en kleding uit de ss-magazij- | |
[pagina 512]
| |
nen die de Russen leeghalen. Arenlezers achter de maaiers. De gulzigheid waarmee ze zich volproppen kost levens. Eén van de sterken, halfgevreesden, komt in mijn kamer met een aalmoes van suiker en boter. Heftig pleit de verpleegster voor onthouding. Haar gelijk kost mij moeite. De volgende dag zoekt hij me weer op en treft mij alleen aan. In een mengsel van Jiddisch en Duits stelt hij voor met mij naar Nederland terug te gaan als broer of neef, in ruil voor hulp en steun. Ik aarzel, houd mij voor dat de vrijheid door leugens wordt bezoedeld, maar weet pas 's nachts als slapeloosheid de verdekte beelden vrijgeeft, wat mij weerhoudt: hij, volgevreten keukenkapo, staat met twee of drie ss-bewakers voor het prikkeldraadhek dat de keuken voor ons moet beveiligen. Naast hem een hoge ton met slijmerige brokken. Wij, op afstand, hongerige scharminkels, angstig, verbeten wachtend, hopend op voer, wat dan ook. Hij gooit een halfvergane augurk tussen ons. De meute valt erop aan. Een tweede, derde worp. Door afgunst en honger handgemeen. Wij dringen naar de ton. Dan grijpen ook de ss-ers in het vat en laten samen met hem, onder brullend gelach de verrotte groente op onze hoofden en schouders neerkomen. Hun kermisvermaak eindigt als wij strompelend en kruipend naar de barakken vluchten, in paniek gebracht door schoten in de lucht. Op de appèlplaats blijven twee mannen liggen: eengeworden met het afval. De morgen brengt het zonnige heden terug. Met moeite vindt de zuster schone, niet al te wijde, halfversleten burgerkleding. Begeerde schoenen passen niet om de verbonden voet. De gedachten bij de houten kleppers onderdruk ik. Uit de verweerde spiegel op de gang staart mij een vogelverschrikker aan uit donkere kassen. Slepend, bijna tastend, loop ik naar de uitgang van het barakkenlazaret. Twee Russische motorkozakken in donkergroen zijn te verdiept in hun wodkaflessen om mij op te merken, laat staan mijn eerste groet te beantwoorden. Het grasland vol bloemen en de slissende beek trekken me naar de overkant van de dorpsweg. Onwennig sta ik op het lemige voetgangerspad, verbaasd over mijn eigen schreden. Rechts verdwijnt de weg in velden en geboomte. Links de eerste huizen van Wüstegiersdorf. Alles lijkt oneindig wijd en ver zonder grenzen van prikkeldraad. Een kleuter buiten het tuinhek. Langzaam schuifel ik in de richting van het open veld waar weinig kans op ontmoetingen is. Vaak sta ik stil, staar naar de zonovergoten verte. De beklemming wijkt en maakt plaats voor dronken geluk: vrij! Snel ben ik moe en keer om. Een zwaargebouwde Rus met scheefgezakt kepie komt met wankele stap op mij af, staat voor mij stil, ademt drank in mijn gezicht. De dreiging maakt mijn kuiten week. Hij richt een dikke wijsvinger op mijn linkerarm en gromt: ‘Oeri’. Ik schud het hoofd en breng angstig: ‘Niks Oeri’ over mijn lippen. Ruw ontbloot hij mijn arm, ziet het blauwe nummer en grijnst opeens verlegen. ‘Tawaritsj,’ roept hij en rolt zijn mouw omhoog. Wel tien horloges tikken op zijn onderarm. Eén ervan gespt hij los, legt het in mijn hand en vervolgt zwaaiend zijn weg.
Juni is tijdloos. Voedsel deelt de dagen in, genezing en gewicht de weken. Wij praten over vroeger, onze jeugd, onze verwanten. ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Waar wil je naartoe?’ Zelden valt een kampnaam; wij hoeven elkaar niets te vertellen. Wij willen overdag vergeten wat ons de nacht vergalt. Mijn nieuwe vriend uit Debrecen gaat snel achteruit. Tbc kleurt zijn jukbeenderen rood. Het bed verlaat hij minder en minder. Zijn plannen voor de thuiskomst zijn prachtig. Ik durf mijn twijfels niet uit te spreken. De dag waarop de vrachtwagens voorrijden om de vervoerbare patiënten over te brengen naar een ander gebouw, het oude ‘Kinderheim’, wuift hij mij zwak en glimlachend na vanuit zijn sterfbed. Mijn vertrek voelt als desertie. Ik laat de dood achter mij.
Kinderheim heeft niets kinderlijks. Oude man- | |
[pagina 513]
| |
nen, jong van jaren, lopen en strompelen tussen de vele witte bedden. Wij wachten maar weten niet waarop, spelen met onvolledige of zelfgemaakte kaarten of schaakstukken, om de tijd te doden. Schrijven, in de hoop dat onze brieven een ontvanger hebben; maken ruzie bij de voedselverdeling over een hemd, een schoen, een sok; doorwaken de nachten; verslapen de dagen. Dokter Goldstein, een kleine, stevige, beweeglijke man, druk met ernstige en ongeduldig met lichtere patiënten, is leider van het Kinderheim. Hij verspilt weinig woorden. Een weerwoord valt slecht bij hem. Bij het aanwijzen van etenshalers of verpleeghulp, tijdens zijn korte toespraken over rust en zindelijkheid, heerst er stilte zonder protest. Zijn zwarte haar was nooit geschoren. Soms is hij uren weg en het gerucht raast dan door de zaal dat hij ons aan het lot overlaat. Dan staat hij weer voor ons, zijn tas vol verband en geneesmiddelen. Een paar van de ouderen, sterkeren, spreken met hem, eerst in de zaal, dan in de kamer naast de zaal. Zij willen weg, terug naar de plekken in Hongarije en Polen die ze één of meer jaren geleden met hun gezinnen in veewagens verlaten hadden. Zij ijsberen door de zaal, door het gebouw. Wij vragen wat hen weerhoudt en hun geprikkeld antwoord maakt ook ons onrustig. ‘Goldstein geeft nog geen gezondheidsverklaring, de Russische Commandant laat wachten op het laissez-passer, er heerst spanning tussen de Poolse en de Russische troepen, de Polen sluiten de grenzen...’ In de laatste warme dagen van juni zijn 's ochtends telkens een paar bedden leeg. Met of zonder papieren zijn de mannen vertrokken naar het onveilige buiten dat ook ons lokt en dreigt. Berichten uit het dorp sijpelen het Kinderheim binnen. Ik weet dat zij belangrijk zijn maar voel mij niet betrokken. Een grotemensenwereld waar ik buiten sta. De Poolse uniformen, soms zichtbaar vanuit het raam, zeggen mij niets. Wat deert mij ruzie der bevrijders? Langzaam dringt het tot mij door dat grenzen worden afgebakend; ze zijn voor ons niet zonder meer passeerbaar. Vroeger dan gewoonlijk staat dokter Goldstein tussen de bedden. Spraakzamer, toegankelijker kondigt hij de komst van een Tsjechische Rode Kruisbus aan die lopende patiënten naar Praag zal meenemen. Of hij doorgelaten wordt is nog onzeker, maar áls hij komt, moet alles klaar zijn. Hij leest een lijst met namen voor. De mijne ontbreekt. Dán weet ik dat ik mee wil - mee op weg naar huis, méé richting Nederland. Met mijn lichaam, met mijn woorden pleit ik. Deze selectie zál ik passeren. Zorgelijk geeft hij toe, schrijft mijn gezondheidsverklaring: ‘Läuse- und Fleckfieberfrei entlassen’ en belooft een laissez-passer voor mij bij de Russische commandant te vragen. Als laat in de middag een witgeschilderde bus met rode kruisen op dak en flanken op het speelplein stopt, sta ik klaar met een stok in mijn ene, een bundeltje ondergoed en brood in de andere hand. Ronkend rijden wij de nacht in. Aan het wisselend gejank van de motor en aan mijn knakkende oren, merk ik dat de weg steil is. Ademvocht legt een gordijn over de donkere ruiten, maar de wereld buiten laat mij koud. Het zwart glijdt langs, uur na uur. Bij controles door Polen of Russen kom ik soms enkele ogenblikken uit mijn ongeweten dromen en zie in de spookachtig verlichte bus mijn slapende, suffende kameraden als omgewaaide bomen in hun banken. Hun kreunende, gorgelende, mompelende slaapgeluiden zijn mij vertrouwd: symfonieën uit de hel. Het zwart van de blinde ruiten maakt plaats voor grijs. Wij rijden door lege dorpen, rekken onze verkrampte ledematen, gissen naar onze bestemming. Vage vragen vormen zich achter mijn lippen. ‘Waar gaan wij stoppen, wie zal ons opnemen, voeden, verzorgen? Wat wacht ons?’ De bus rijdt door een zee van huizen, als dunne zonnestralen het grijs verjagen. In mijn cocon dringt de stad niet door. Voor een grote poort komt ons voertuig tot stilstand. Met | |
[pagina 514]
| |
kromgetrokken ruggen en dikke enkels dringen wij naar de uitgang en staan onwennig en onzeker op de kasseien van Praag. Een paar mensen - gewone mensen met gewone, wat vale kleren, mensen uit een wereld die ik drie jaar geleden abrupt verlaten moest - leiden ons door de poort, door een oude kloostergang. Zij spreken Tsjechisch, een enkeling Hongaars. Ik versta hen niet, maar voel hun vriendelijkheid. Via mijn reisgenoten begrijp ik dat wij te eten krijgen en dat er naar onderkomens gezocht wordt. De zoetwarme lucht van vers brood en het geklepper van pollepels tegen de gamellenwand geeft mij vertrouwen. In chaotisch gedrang bereik ik na vele minuten als laatste de plaats van uitgifte. Angstig hol klinkt het metalen vat. De vrees niets meer te krijgen, wurgt mijn keel. Uit de bijna lege gamel kan de vrouw met het witte schort nog net een vol bord dikke soep met erwten voor mij schrapen. Gulzig lepel ik in een verre hoek van de kloostertuin mijn portie op, het brood onder handbereik. De les van daarnet was hard: mijn waakzaamheid mag niet verslappen. Als duinzand zijn wij uit elkaar geblazen, ieder voor zich, een korrel. Mijn woordenschat is ontoereikend. Nederlands spreekt niemand, aan Duits kleeft bloed of dood en Jiddisch vindt slechts zelden een begrijpend oor. Met een paar Russische, Franse, Engelse woorden tracht ik een pad door het woud van onbegrip te slaan. ‘Een Nederlands gezantschap, consulaat? Iemand van het Rode Kruis?’ Ernstigvriendelijke nee-schuddende hoofden, tot eindelijk iemand mijn stuurloos zoeken verstaat. Samen verlaten we het klooster. Pijnlijk kleppend loop ik naast hem. Hij biedt mij zijn arm en probeert in moeizaam talenmengsel iets over Praag te vertellen, maar de stad suist in mijn oren, drukt op mijn slapen. Voor een groot gebouw neemt hij afscheid en beduidt mij, mij aan de poort te melden. Met een gevoel van wanhoop zie ik hem tussen de huizen verdwijnen. Het oude grote huis dreigt het verleden op te roepen: Theresiënstadt. De koperen plaquette stelt niet gerust: Zweeds Gezantschap. Ik sta hier verkeerd; hij heeft mij niet begrepen, hij heeft mij ergens neergezet - ze laten me verrekken! Nergens een poortwachter, nergens een teken! De deur is niet op slot, wat kan mij gebeuren? Nog voor ik het tafereel in mij opneem, hoor ik flarden Nederlands, vertrouwde klanken, reddingboeien. Een korte rij jonge mannen, sommigen even haveloos als ik, voor een tafel midden op de binnenplaats. Een oudere man zit achter de tafel, schrijft en vraagt. Ernaast een kleine gezette gestalte in een uniform dat ik niet ken. Een officier met bloezend jack. Hij vertrekt, groet: ook Hollander. De rij verwelkomt mij: ‘Waar kom je vandaan, waar ben je geweest, hoe lang, hoe erg?’ Kampnamen gaan als pasmunt heen en weer: ‘En je vader; en je moeder?’ Emotie overmant mij. Ik weet niet of ik tranen heb. Mechanisch antwoord ik op alle vragen van de man in goede kleding met de vulpen. Als een boze droom trekken vijfjaren aan mij voorbij: bombardement van Rotterdam, arrestatie Apeldoorn, Westerbork, Theresiënstadt, Auschwitz-Birkenau, Märzbachtal, Dörnhau, Schotterwerk. Hij schrijft en vraagt, luistert achter de woorden, geeft mij bonnen voor eten, sigaretten, een adres om te slapen, belooft mij hulp en terugkeer. André, een grote blonde Delftenaar, na twee jaar verzet en twee jaar kamp vertrouwd met Praag, haalt samen met andere kameraden zijn bonnen op. Belangstellend heeft hij meegeluisterd, biedt aan mij weg te brengen. Zijn adres is ook het mijne. Een ratelende bonkende tram brengt ons naar een straat van grote grijze huizen met beschadigde façaden. Veel puin is nog niet geruimd. ‘Nog in april is hier gevochten,’ vertelt André. Een oorlog anders dan de mijne. Hoe graag had ik hier voor mijn bevrijding zelf gevochten. Mijn slaapplaats is een holle hoge kamer: streng en duister, een ijzeren bed, een stoel. De matting op de vloer herinnert aan mijn kamer | |
[pagina 515]
| |
thuis, vroeger. Lakens ontbreken. Op het ruwe kussen val ik in een bodemloze slaap. De stilte van de nacht wekt mij. Liefkozend ritselt zij door de kamer. Het koor van zuchten en kermen is voor het eerst sinds jaren stom. De volgende dag is Praag mij goedgezind. De huizen kijken niet meer fronsend. André helpt bij de politiemelding. Mijn eerste officiële stuk papier. Ik ben weer iemand met een naam. Wij eten in het Thomasklooster, nu veteranen zonder paniek, met bonnen die ons rechten geven. De weg naar het gezantschap is nu minder ver dan op de dag van aankomst. Op de binnenplaats staan vrienden van André die mij begroeten als een oude vriend. Gesprekken gonzen om mij heen over repatriëring, vervoer en sigaretten. Mijn tegoed aan papyrossi verdeel ik lichtzinnig en met vreugde. Zomaar iets weggeven voel ik als vrijheid. De man die mijn verhaal beluisterd had, is het bescheiden middelpunt, de vraagbaak voor allen. Ik hoor zijn naam noemen: Hanepen.Ga naar eindnoot1. Hij regelt en verzorgt, praat met de Tsjechen in hun taal, heeft contacten buiten Praag. Ieder beschouwt hem als de goede genius, maar niemand weet precies zijn functie. Voor mijn vrienden heeft hij vervoer naar het Westen. In legervoertuigen via Pilzen, richting Holland. Zenuwachtig vraag ik hem, of er ook plaats voor mij is. Bezorgd kijkt hij mij aan: ‘Als je beslist wilt, kan het misschien’. Hij vindt het nodig om eerst een andere Nederlander, een arts, te raadplegen, hem te vragen mij te onderzoeken, want de reis is zwaar en lang. De angst opnieuw alleen te zijn laat mij gezondheid veinzen. Ook de pas verworven vrienden ontraden dit transport. Hij belt en spreekt over mij als over een zieke. Dokter Polak Daniëls wil mij morgen graag zien in zijn hotel op het Wenceslavplein; ‘Maak je geen zorgen, het komt best in orde.’ Een goedgemeende schrale troost.Ga naar eindnoot2. Ik weet dat ik achterblijf en zwerf op trambalkons mistroostig door de stad. Willekeurig stap ik uit, loop een eindje, zit op banken met oude zwijgende mannen. Aanspreken doet mij niemand. Schuw kijken mensen weg, anderen glimlachen verlegen, soms nieuwsgierig. Ik draag nog steeds het teken der vernedering: mijn stoppelhoofd. Moeizaam trek ik mijn zware dikke voeten mee. De linker laat mij niet vergeten, wat ik vergeten wil. Als een sprookjeswonder ligt plotseling de Moldau voor mij. Zonovergoten, als van goud, torent het Hradschin aan de overkant, hoog en majestueus. Ik sta voor de brug met de apostelen als aan de grond genageld. De schoonheid maakt mijn ogen vochtig, doordringt mij voor het eerst sinds jaren en laat mij vrijheid proeven. Onwillekeurig dwalen mijn gedachten naar de naamloze Hongaarse arts die mij nog geen half jaar geleden het leven schonk; iemand die ik hier wens, naast mij, op de Karlsbrücke. In het vervuilde stro in een barak van K.Z.-Märzbachtal - kreperend als een hond, mijn voet een donkere ballon van bloed en pus, mijn lijf een oven in de vrieskou - lag ik te wachten op het einde. In niets onderscheidde hij zich van de andere gevangenen. Alleen zijn streeppak was wat schoner. Uit zijn zak haalt hij een pakje, legt twee scalpels neer, beduidt mij de voet op een kruk te zetten. Ondraaglijke pijn, die plotseling vermindert als hij gesneden heeft. Ik stroom leeg als een gebarsten varkensblaas, verlies het bewustzijn. Als ik bijkom zit hij naast me. Twee tabletten laat hij me innemen, geeft me water en drukt nog drie tabletten in mijn hand: ‘Vergeet ze niet te slikken, het zijn mijn laatste Prontosiltabletten.’ Hoe vurig wens ik hem in leven, daar, op de mooiste plaats van Praag.
Hoewel wij beiden weten dat onze wegen scheiden, wekt André mij bijna vrolijk, om op het Wenceslavplein op tijd te zijn. Tot mijn verwondering is de portier van het indrukwekkende hotel beleefd en wijst hij de weg naar de ‘Holandski doktor’. In de deuropening herken ik hem: de kleine gezette majoor die bij aankomst op de binnenplaats stond. Spraakzaam | |
[pagina 516]
| |
begroet hij mij, laat echte koffie komen, een luxe lang vergeten. Over zijn vlucht naar Zwitserland vertelt hij, hoe hij hier gekomen is, wat hij doet en over de bevrijde Nederlanders uit Theresiënstadt. Zijn woorden vliegen langs mijn slapen. Weet hij waarom ik voor hem zit? Als hij zijn koffie drinkt waag ik de vraag: heeft de heer Hanepen hem alles al verteld? Ik verwacht een keuring, maar hij kijkt slechts naar mijn enkels en voeten, schudt zijn hoofd en vraagt een telefoongesprek aan. In verbazend rap Frans spreekt hij met Henri, kolonel Henri, wendt zich weer naar mij en vraagt: ‘Wil je met de Fransen naar Parijs meevliegen?’ Totaal verbouwereerd knik ik van ja, zonder dat het tot mij doordringt wat dat inhoudt. Ik drink mijn koud geworden koffie en vraag mij af, wat mij te wachten staat. Hij neemt die zorg onmiddellijk van mij weg, belooft mij 's ochtends af te halen en naar het Franse gezantschap te brengen. Zij nemen mij dan over is hem toegezegd. Met mijn gedachten bij de dag van morgen volg ik zijn relaas van verre. Ik hoef niet veel te zeggen, want kampverhalen hoort hij liever niet. Het afscheid van mijn vrienden is kort en zonder veel emoties. Het ‘wij zien elkaar terug in Nederland’ klinkt alsof dat land een marktvlek is waar je elkaar 's ochtends in het café ontmoet. De nacht is lang en de slaap onrustig. Wat ik thuis zal vinden, durf ik niet ten einde te denken. Magie om het lot niet te tarten. De beelden van Rotterdam en Apeldoorn, de laatste woning, mijn ouders, mijn tante, onze huisgenoten, mijn hond, jagen voorbij. Als Praag nog sluimert, sta ik al reisvaardig en voor hij de motor van het donkergroene voertuig, dat dokter Polak Daniëls ‘jeep’ noemt, afgezet heeft, ben ik beneden. Veel van wat hij zegt, op weg naar het Franse gezantschap, gaat langs mij heen. Ongewisheid maakt mij doof voor andermans verhalen. Zijn uniform, zijn Franse woorden en de namen die hij noemt, openen de slagboom en de deuren. Binnen wachten wij op iemand die mij mee zal nemen. In de minuten die ons resten geeft Polak Daniëls mij een reisgeschenk. Hij legt mij uit: een ‘veldrantsoen’ met chocolade en andere waardevolle voeding, rijk aan calorieën, Amerikaans. Verrassing en nieuwsgierigheid maken het afscheid minder pijnlijk. Als de jonge Franse officier mij meeneemt door de lange gang, wuiven wij elkaar na als familieleden. In een hoge ruime kamer zit een zwijgzame man achter een groot bureau. Archiefrekken en een keukenstoel vormen de rest van de inrichting. De officier zegt mij te wachten en maakt een opmerking tegen de man achter de schrijftafel. Ik wacht. Voortdurend gaat de telefoon en lopen mensen met mappen in en uit. Ik wacht nog steeds. Honger en benieuwdheid laten mij het pakje openen. Aan de weelde van chocolade, biscuits, geperste vruchten, sardines in blik kan ik geen weerstand bieden en ik begin te eten, zonder rem of wroeging. Alleen de conserven zijn nog over als de man zich omdraait en mij ziet zitten. Verlegen, stuntelig vraag ik wanneer ik word gehaald, maar ik weet niet of hij mij begrijpt. ‘Is er iets mis? Mag ik niet mee? Wat kan ik doen behalve wachten?’ Hij buigt zich weer over zijn papieren, alsof ik niet besta. Eindelijk een bekend gezicht. De jonge officier komt binnen, ziet mij, vloekt: ‘Merde, on vous a oublié.’ Hij pakt mijn bundeltje met de ene, trekt mij met de andere hand in looppas door de gang, duwt mij op de passagiersplaats van een zwarte Citroën met grote spatborden, springt achter het stuur, schreeuwt iets tegen de wacht en raast door de inderhaast opgehaalde slagboom. Hij scheurt om bochten met huilende banden en als ik mijn adem weer in bedwang heb, zie ik de Praagse huizen, straten en pleinen voorbijflitsen, hoor ons getoeter. Een lacherig-angstig kermisgevoel komt over mij en als wij met gierende remmen en jankende claxon bij de vliegbasis tot stilstand komen, stap ik uit de draaimolen van mijn kinderjaren. Op korte afstand een militair vliegtuig met draaiende propellers. Mannen in overalls bij | |
[pagina 517]
| |
de trap, de deur in de romp nog open. Mijn begeleider wuift en roept. De mannen wenken. Weer trekt hij mij als een voddepop achter zich aan. Een schouderklop is ons afscheid. Ik strompel naar boven en verdwijn met gebogen hoofd in de buik van het toestel. Applaus en een koor van stemmen begroeten mij: ‘Bravo.’ Nog voor mijn ogen aan het duister gewend zijn, helpen vele handen mij in een hangende brancard. De deur gaat dicht. Mijn bed raast met onbekende snelheid over de startbaan, een kleine schok en dove oren: wij vliegen naar Parijs. Een rij tamelijk goedgeklede Franse mannen en vrouwen, met de rug tegen de romp van het vliegtuig, naast elkaar op een lange bank, hun gezichten belangstellend, vriendelijk lachend naar mij gericht, schuin onder mij. Veel woorden kunnen wij niet wisselen. Lawaai en woordgebrek staan in de weg en toch voel ik hun warmte. De Dakota bromt mij snel in diepe slaap waaruit ik wakker word door zacht gefluister en gelach. Ik voel op benen, buik en borst een druk die ik, slaapdronken, niet begrijp. Als ik mijn ogen open zie ik luilekkerland. Op en om mij heen, chocolade, biscuits, geperst fruit, blikjes sardines, noten en vrolijke gezichten, wachtend op mijn verbazing. Hees van ontroering stamel ik mijn dankbaarheid, die mijlen verder reikt dan zij vermoeden. Op Le Bourget kan ik mijn tranen niet bedwingen als velen bij het afscheid mij omhelzen. De kussen van de vrouwen, oud en jong, gloeien op mijn gezicht. Ik voel mij blozen om die haast vergeten aanraking. Een van de piloten helpt bij het pakken van mijn rijkdom en zet mij in eenzelfde Citroën als die in Praag. Op het papiertje dat ik hem geef staat ‘Centre d'accueil néerlandais, rue Leonardo da Vinci, Paris 16e’: het adres dat dokter Polak Daniëls mij bij mijn eerste kopje echte koffie had gegeven. Parijs glijdt duister langs de autoruiten. Het afscheid houdt mijn aandacht in zijn ban. Het grote huis, hotel genaamd, is donker en gesloten; de ontvangst koel, afstandelijk. In een zaal met stapelbedden vind ik een lege slaapplaats met een stromatras. De maaltijd is allang voorbij. Ik knabbel aan mijn voorraad en als de medebewoners binnendruppelen in hun sjofele pakken, is hun interesse voor mijn lekkernijen groter dan voor mij. Er hangt een zware kampsfeer in de zaal en voor ik inslaap hoor ik woorden die ik liever niet wil horen. De zonnige Parijse ochtend laat geen gepieker toe. Elders in de stad moet ik mij melden bij een Nederlandse arts, die moeilijk kan verbergen dat hij ons, oud-gevangenen, als leprozen ziet. Op mijn dp-card vult hij in: tbc en vd negatief; de eerste slagboom op de weg terug gaat daarmee open. De tweede heet ‘screening’. Een bleke, blonde kapitein in harig battledress, laat mij pas zitten als ik te kennen geef dat staan bezwaarlijk is. Hij vraagt en vraagt en scheurt het vlies van mijn geheugen, dat ik bloedig over hem uitstort. Mijn dp-card wordt vol. Een briefje dat mij recht geeft zonder leges bij het consulaat een reisdocument te halen en een adres voor kleding van de Mission Néerlandaise, zijn de laatste wapenfeiten van die morgen. Bijna te laat voor de maaltijd kom ik bij mijn verblijfplaats aan. Bonnen heb ik nog niet en wantrouwig wordt mij een maal ‘voorgeschoten’. Onwillig krediet van regenten. Ik voel mij Oliver Twist. Een vaag bekend gezicht van vroeger, sterk gegroefd met levendige ogen, tegenover mij aan tafel. Zijn naam komt op mijn lippen: Mergesheimer van de ‘Fliegende Kolonne’ in Westerbork. Herkenning is kort en duidelijk. Weinig zinnen zijn nodig voor onze verhalen. Wij hoeven elkaar slechts aan te vullen. Na het eten gromt mijn honger door. De zijne ook, maar hij weet raad. Hij sleept mij mee naar de Métro Victor Hugo. Mijn eerste rit in de buik van Parijs is wonderlijk vertrouwd. Als wij bij Jean Jaurès uitstappen weet hij de weg naar het vervallen gebouw waar eten ons wacht. Een sobere zaal met tafels en stoelen. Wij | |
[pagina 518]
| |
zijn laat. Een grote man in kaftan heet ons welkom, brengt ons naar de soep, die onbeperkt lijkt. Gulzig lepelen wij en breken het brood. Vaderlijk lachend kijkt hij op ons neer. Zijn Jiddisch is een oude pels, warm en comfortabel. Vrienden drommen om ons heen: ‘Von wannen seid ihr? Welches Lager? Hast Du gekannt den... aus Lodz? den... aus Kielce? den... aus Bialystok?’ Vragen dwarrelen op ons neer, hoe weinig hebben wij te zeggen. Ze dringen aan: blijf hier, wat zoek je ginds? Met pijn wordt mij bewust hoeveel meer zij weten dan wij, hoe groot de slachting was, hoe weinig nog te zoeken valt. Wij gaan, verzadigd en in vrede. Bij de ingang een oude man met rode baard en zijlokken. In mijn hand drukt hij twintig francs: ‘Nemm yingel, käuf dir eppes Scheines.’ Terug in het Centre d'accueil sta ik in de rij voor bonnen. Dertig francs, het zakgeld voor een ieder, wordt begeleid door zuinigheidsadviezen. Een rijk en vrij gevoel geeft mij de moed om een paar oude legerkistjes die ik daags daarop bij de Mission Néerlandaise in mijn handen krijg gedrukt, te weigeren. Wat heb ik aan die klossen die toch niet over mijn verbonden voet gaan. Een melkwol pak van losgeweven visgraatstof voor ledematen korter dan de mijne en nog wat lijfgoed aanvaard ik maar niet eerder dan nadat ik hoor dat er geen keus is. Met Métro en bus doorkruis ik gratis de stad, zit in parken op banken in de zon, naast clochards en moeders die hun kind verwennen. Slepend langzaam loop ik door de gulle brede straten, laat gehaaste en nieuwsgierige mensen aan mij voorbijtrekken en weet dat de wereld zó hoort te zijn. Voor etalages sta ik stil en vergaap mij aan het onbereikbare. Schoenenwinkels zijn magneten; hoe heerlijk zou het zijn... ‘Schoenen’ betekent overleven, vrijheid. Wat heb ik aan geld zonder schoenen? Niet ver van Père Lachaise overwin ik mijn schroom en stap onzeker een schoenenwinkel binnen. Twee verkoopstertjes kijken me aan met gezichten waarop lach en ernst elkaar verdringen. Mijn grauwe stoppelhoofd, de sjofele kleding en de houten kleppers stempelen mij tot bedelaar. Wijzend en stotterend probeer ik uit te leggen wat ik wil. Zij halen hun chef, een oudere man, die mij in moeizaam Frans-Duits uitlegt, dat leren schoenen met leren zolen alleen op heel speciale urgentiebonnen zijn te krijgen. Ik laat niet af, toon hem mijn voet en geef een stuk verleden bloot. Hij laat zijn formalisme varen. Schoenen met flexibel houten zolen, met soepel bovenleer zijn op de bon, maar daar wil hij de hand mee lichten. De meisjes halen reeksen dozen en passen met oneindig vriendelijk geduld tot zij iets goeds en passends voor mij vinden. Reebruin en zacht, hemels ruikend is het paar waarop mijn keuze valt. Nu al inwijden is zonde; feestelijk langzaam moet dat zijn. Giechelend pakken zij mijn dure weelde in en wuiven mij voor de winkeldeur na tot ik uit het gezicht verdwenen ben. Een fel verlangen doet mij het papier al lopend openen. Ik wil het leer voelen, zijn lucht opsnuiven, mijn schat bewonderen en betasten. Mijn hand glijdt in een schoen en voelt iets vreemds, wat daar niet hoort. Een pakje valt eruit en nog één: Chesterfields. Hun lach was warmte, zonder spot, begrijp ik nu, en mij verstikken vreugdetranen. Stralend is Parijs in juli '45. Quatorze juillet: een caroussel van dansende soldaten en lachende meisjes in schone gestreken blouses, van valse-musette en tevreden oudjes, van clochards en mutilés de guerre. Bij de Etoile het vuur en langs zijn stralen lampions. En iedereen gelukkig. Het defilé heb ik gemist, of wilde ik dat missen? De prille blijheid laat zich niet rijmen met soldatenlaarzen en marsmuziek. Het is ook mijn bevrijdingsdag. Die avond hoor ik dat binnen een paar dagen een trein naar Nederland vertrekt, een reis naar het ongewisse dat trekt en dreigt. Als een laatste omarming zwerf ik door Parijs, tracteer mijzelf op ijs op een terras en waan mij tourist. Vlak bij de Seine in het Quartier, | |
[pagina 519]
| |
duwt een oude vrouw met schouderdoek en lange boerenkleding een platte wagen, opgetast met abrikozen, rijp en rose-geel. Zij staat stil; de kopers als bijen om de korf. Bij elke klant weegt zij het fruit op de bascule, maakt van een krant een grote spitse zak en laat de abrikozen daarin rollen. Ik tel mijn laatste geld. Eén pond, dat moet nog kunnen, hoewel de prijs per kilo hoog lijkt. Daar ik niet weet wat Frans voor pond is probeer ik met gebaren haar mijn wens duidelijk te maken. Zij kijkt mij grijnzend aan en vult de weegschaal berstens vol. Wanhopig tracht ik nog eens uit te leggen: één pond en écht niet meer. Maar zij gaat door, let niet op mijn gebaren. De grote puntzak vol met vruchten legt ze als een baby in mijn armen en als ik haar betalen wil, weigert zij, breeduit lachend en wenst mij: ‘Bonne chance.’
Een trein richting Brussel staat op het Gare du Nord gereed. De stoffige grijsgroene wagons waarvan de meeste coupédeuren nog open staan, zijn al bijna vol. Op de lange treeplanken klim ik om een lege plaats te vinden, loop van wagen naar wagen, kijk in coupé na coupé en hoop dat iemand op zal schuiven. Een Rode Kruiszuster helpt zoeken en bij het einde van de trein, ver buiten de donkere overkapping, hoor ik mijn naam. In het gedrang vind ik de roeper niet. Dan slaat een deur vlak bij mij open en joelend word ik verwelkomd door André, Hans en nog twee andere vrienden van het binnenplein in Praag. Zij overreden iemand om wat plaats te maken en diep tevreden zit ik op de gladde houten bank. Het vertrekuur is allang voorbij als de trein zich traag in beweging zet, puffend en hijgend. Nauwelijks leidt dat onze aandacht af van de reisverhalen die wij elkaar vertellen, want niemand is er om ons uit te wuiven. Eéntonig stampt de trein door Noord-Frankrijk. Soms snel, soms stapvoets. Vaak staat zij stil bij gehavende stations of tussen uitgestrekte korenvelden. Het is nog niet echt donker als de voorstad van Brussel langs de ramen glijdt. Met briefjes in de hand gaan wij op zoek naar ons kwartier voor deze nacht en dwalen langzaam door de straten. Een gids of helper wijst de weg en vlak bij het hotel zien wij een straatbord, kennelijk vergeten: Rue Rauter. Een naam die velen hard doet vloeken. De dag die volgt is guur en nat en de gezichten op stations zijn bewolkt. Geen warmte stroomt ons toe vanaf perrons. In de coupés verbrokkelen onze banden. In Eindhoven zijn wij geen passagiers maar vrachtgoed. Op een zijspoor voor goederenwagons, naast een betonnen kolos met kleine ramen, stappen wij uit. Een groot bedreigend hek met prikkeldraad roept zwarte beelden op. Om mijn nek hangt een genummerd, groen label. In lange rijen staan wij voor de wagens en lopen, na bevel, met bundels of met lege handen naar de ingang van het Veemgebouw. Een kille kampsfeer hangt daar als een loden wolk. Oneindige zalen zonder bedden, zonder stoelen. Op de stenen vloer donkere stromatrassen, meters lang en breed als perken op beton. Mensen in kreukelige, muffe kleding schuifelen voorbij. Sommigen zitten of liggen, zonder hun kleine bezittingen uit het oog te laten. Zij breken het ongesneden brood, schrijven brieven, of lezen gespannen om het gegons niet te horen. Een enkeling slaapt alsof niets hem kan deren, een ander kreunt en knarsetandt. Luidsprekers aan de plafonds schetteren boodschappen en roepen namen af van hen die zich bij een loket moeten melden. Voor het eten loeien sirenes. Rijen staan voor waterkranen en wc's. Een huilende vrouw die al wekenlang hoopt op bericht van ‘buiten’. Wij allen wachten dagen of weken als gevonden voorwerpen op hun eigenaars. In een zaal verderop, het kantoor met loket. Jonge mannen in uniform of burger stellen vragen aan mensen, maken lijsten en notities. Soms verdwijnt iemand achter een gesloten deur en komt niet terug. Een wolf tussen de schapen ontmaskerd. Groepjes mensen met bundels, op het punt naar hun bestemmingen te reizen. Moedeloos | |
[pagina 520]
| |
kijk ik hen na en wacht op mijn wonder: waar moet ik heen? wie vraagt mij op? Na dagen hoor ik mijn naam uit de hoogte en schrik als een schuldige. Achter het loket een jonge man met vaag bekend gezicht. Zijn blik verraadt herkenning, schrik, verlegenheid. ‘Maar jij bent Gerard! Ken je me niet meer? Ik ben de zoon van Kuyt. Je vader kocht bij ons sigaren, in Apeldoorn, de Schuttersweg? Ik zag je op de lijst.’ De drie jaar tussen toen en nu lijken driehonderd. Ik schud zijn hand; een stukje thuis. ‘Er zijn wat mensen opgedoken,’ zegt hij behoedzaam, ‘maar van daarginds waar jij was, zijn nog maar weinig weergekeerd, zover ik weet. Een oom of neef is boven water!’ Diens verblijfplaats kent hij niet. Hij raadt mij aan in Apeldoorn met zoeken te beginnen en zet mij op een lijst voor een transport richting Noord-Nederland.
De zon staat boven onze hoofden. De stalen klep van de Amerikaanse tientonslegertruck is haast te heet om aan te pakken. Hij is zo hoog dat niemand zonder hulp de bak bestijgen kan en eenmaal boven zitten wij als landverhuizers op de bundels met zakdoeken als zonnemutsen. Grommend, met opwaaiend stof en stenen achter zich, rijdt het gevaarte mij en velen zoals ik, naar plaatsen waar wij lang, heel lang geleden waren opgejaagd. Overal langs de route stappen zij af: Nijmegen, Arnhem, Deventer, Zwolle. Telkens is het afscheid snel. Een opgestoken hand, een groet, een goede wens. In afscheidnemen zijn wij heel bedreven. Het laatste stuk is lang en eenzaam. Ik ben de enige passagier, heel klein en stil naast de soldaat in de cabine. Kies zwijgt hij als wij Apeldoorn bereiken. Vanaf mijn hoge plaats zie ik de lanen en de paden, de oude witte huizen en mijn school, de kruidenier waar ik als jongen dingen kocht in opdracht van mijn moeder, de plaats waar ik vier jaar geleden een stuk uit het boek Richteren las en Joodse mannenrechten kreeg. Op het marktplein komt de truck tot stilstand tegenover het bakstenen gebouw met tralievormige ruiten en ronde poorten: Politie Apeldoorn. Drie jaar geleden het begin en nu het einde van een reis. | |
Nabeschouwing‘Op 19 oktober, na een reis van vijfendertig dagen, kwam ik in Turijn aan. Mijn ouderlijk huis stond er nog, alle familieleden leefden, niemand had me verwacht. Ik zag er opgezwollen, ongeschoren en haveloos uit, ze herkenden me met moeite. De vrienden die ik terugvond, waren één en al levenslust; er was de weldaad van de geregelde maaltijden, van het concrete dagelijkse werk, de bevrijdende vreugde van het vertellen, het praten over mijn ervaringen...’ Met deze woorden beschrijft Primo Levi,Ga naar eindnoot3. na een jaar gevangenschap in Auschwitz en een odyssee door het chaotische Europa van 1945, zijn thuiskomst. Met verwondering en een gevoel van zelfbeklag las ik zijn relaas. Hoe anders, hoe kil was het einde van mijn reis. Het ouderlijk huis stond er nog. De bewoners, bevoorrecht door de bezetter in 1943, lieten mij niet over de drempel. Mijn ouders en onze huisgenoten ‘vermist’. Mijn tante ziek in Malmö, gered uit Ravensbrück door Folke BernadotteGa naar eindnoot4. en het Zweedse Rode Kruis. Enkele opgedoken familieleden die mij niet meer hadden verwacht. Vrienden van mijn ouders, standvastig en integer, buren variërend van fatsoenlijk tot misdadig; ieder had zijn verhaal over de ongemakken der bezetting en snoerde daarmee het onzegbare in mijn keel. Ik was de bijna-vreemdeling die alles aan moest horen wat ieder ander uitentreuren had gehoord en kocht met mijn gewillig oor en met mijn discrete zwijgzaamheid aanvaarding. Ik leerde weer als mens te leven onder mensen, vond gastvrijheid, soms zelfs warmte en | |
[pagina 521]
| |
metselde het verleden in mijn geheugen dicht. De vraag, waarom na bijna veertig jaar de specie niet meer houdt, laat ik aan psychologen ter verklaring. De schokkende herinneringen die ik, dank zij begrijpende analytici, weer in mijn denken en voelen kon toelaten, vroegen om toetsing aan die van andere voormalige medegevangenen, middels mondelinge en schriftelijke verslagen. Ik wilde - en wil - het ‘waarom’ en het ‘hoe’ van onze catastrofe weten en daarmee mijn eigen coördinaten leren kennen. Literatuur- en archiefonderzoek hielpen daarbij, maar veel vragen bleven onbeantwoord en veel antwoorden onbevredigend. De zwaarwegende vraag, waarom de wereld zich blind en doof hield tijdens onze zwartste uren in de laatste oorlogsjaren, is exemplarisch. Dit nationale autisme eindigde niet bij de capitulatie van Duitsland in mei 1945. Alléén de Scandinavische landen spanden zich onmiddellijk in voor hun gedeporteerde landgenoten en zelfs voor vele anderen tegenover wie zij geen staatsrechtelijke verplichtingen hadden. Nederlandse particulieren als Polak Daniëls en Hanepen volbrachten in het Tsjechoslowakije van 1945 de welhaast onmogelijke taak om zonder officiële status de repatriëring der Nederlanders op gang te brengen. Pas in oktober van dat jaar werd een repatriëringscommissie ingesteld door de Nederlandse regering. De haast om de bevrijde gevangenen en met name de joodse gevangenen terug te halen, varieerde van land tot land, evenals het enthousiasme bij hun verwelkoming. Nederland nam een middenpositie in op de thermometerschaal van menselijkheid. De Oostbloklanden en met name Polen, lagen ver onder het vriespunt. Enige weken na de capitulatie bevonden zich circa 30.000 joodse overlevenden uit de concentratiekampen, in deplorabele staat van gezondheid en haveloos als vogelverschrikkers, op het bezette Duitse grondgebied. In die weken na het opengaan van de kamppoorten waren nog eens 20.000 mensen bezweken aan uitputting en ziekte. Displaced Persons was de naam die wij allen kregen van de unrra-ambtenaren.Ga naar eindnoot5. Dit etiket betekende echter niet dat aan het ‘displacement’ snel een einde kwam. Lang, oneindig lang, viel velen het wachten op hereniging met familie of repatriëring. Binnen de prikkeldraadomheining van de barakkenkampen, niet zelden dezelfde als waarin zij gevangenen waren geweest, gehuld in kampkleding of oude Duitse uniformen, soms onvoldoende gevoed, verloren zij het sprankje hoop dat het moment van bevrijding gebracht had. Trumans afgevaardigde, Earl G. Harriman, schreef in augustus 1945 een vernietigend verslag over de opvang der dp's en prikkelde Eisenhower tot een gedetailleerd tegenrapport. Het effect van deze controverse was, dat vanaf september 1945 de omstandigheden in de dp-kampen aanzienlijk verbeterden. Tegen de verwachting van de unrra, vermeerderde het aantal dp's in plaats van te verminderen. Hoewel duizenden te voet, met trucks, treinen of transportvliegtuigen naar hun voormalige woonplaatsen in Westeuropese landen terugkeerden, raakten de dp-kampen overvol met joodse dp's uit Polen en zelfs andere Oostbloklanden. De toevloed van joden uit Polen bracht bij de geallieerde bezettingsmachten behalve ongerustheid ook begripsverwarring teweeg. Met ‘joodse dp's’, ‘vluchtelingen’ of ‘vervolgingsslachtoffers’ werden de tienduizenden in de dp-kampen aangeduid. De overlevenden uit de concentratiekampen, gedeporteerd uit de door nazi-Duitsland bezette gebieden gaven geen aanleiding tot zulke verwarring, evenmin als de Duitse joden, uit de kampen bevrijd of opgedoken uit hun schuilplaatsen. Maar anders lag dat voor de joden uit de Oostbloklanden en met name die uit Polen. Luitenant Generaal Sir Frederick E. Morgan, hoofd van de unrra in Duitsland, veroorloofde zich tijdens een interview op 2 januari | |
[pagina 522]
| |
1946 de opmerking, dat de dp-status voor deze mensen dubieus is, omdat hij geloofde dat ‘een geheime joodse organisatie’ de infiltratie van joodse vluchtelingen uit het Oosten zou bevorderen. Als deze verdachtmaking niet door boosaardigheid was ingegeven, dan toch wel door verregaande onkunde en onverschilligheid. De eerste naoorlogse ambassadeur van Polen in de Verenigde Staten, Oskar Lange,Ga naar eindnoot6. toonde met zijn dementi van Sir Morgans woorden (New York Times 4.1. 1946) meer inzicht in de situatie van de joden in zijn land, maar de halve waarheden die hij in zijn officiële tegenspraak gebruikte waren ontoereikend voor het verklaren van de exodus van joodse oorlogsslachtoffers. Hij beaamde dat velen van de uit de kampen teruggekeerden, opgedokenen en joodse partizanen het land verlieten, maar de enige reden hiervoor zou zijn dat Polen voor hen een kwellend-onleefbare dodenakker geworden was vanwege de ontelbaar vele omgekomen familieleden. Voor Slowakije had Peter I. Alexev, de Russische unrra-chef voor Tsjechoslowakije, een gelijkluidende theorie. Oskar Lange gaf toe dat er nog wat antisemitische activiteit in zijn land was, maar vond de rapporten daaromtrent overdreven: ‘Er was maar één pogrom en die was in Krakau; de aanstichters worden nu berecht.’ Het gemak waarmee politiek onwelgevallige informatie werd verdrongen of vervormd, stemde duizenden Oosteuropese dp's bitter. Krakau was immers maar één incident uit vele: één verbrande synagoge, twee doden en enkele tientallen gewonden. Van de 25.000 joden die Polen tussen zijn bevrijding en januari 1946 verlaten hadden, waren maar betrekkelijk weinig voormalige inwoners van die stad. Alleen al in maart 1945 kwamen 150 joden om bij aanslagen door de rabiaat antisemitische nsz in het bevrijde deel van het land. In Kazimierz werden joden die net waren teruggekeerd, vermoord en hun gebedshuis verbrand. In Klementow, Czestochowa, Krasnik en vele andere plaatsen werden zij onder bedreiging met doodslag verjaagd. Alléén al in de maanden september, oktober en november 1945 vielen er 116 doden en honderden gewonden in 26 steden in Polen. Het jaar van de bevrijding bracht 350 bevrijde joden alsnog een gewelddadige dood in hun geboorteland.Ga naar eindnoot7. Polen was een dodenakker, zoals Oskar Lange terecht constateerde, maar het was ook een jachtterrein voor fanatieke jodenhaters en hebzuchtige ‘bewariërs’Ga naar eindnoot8., waarop de autoriteiten machteloos de stroopjacht gadesloegen of zich discreet afwendden. Dat in september 1944 slechts strepen aan de hemel van AuschwitzGa naar eindnoot9. verschenen, was aan dezelfde politieke onmacht, hetzelfde opportunisme en hetzelfde enghartige nationalisme te wijten. En ook nu weer werden de joden aan hun lot overgelaten. In Kielce, een provincieplaats aan de Vistula, waar na de bevrijding nog maar één procent van het vooroorlogse aantal joden over was, brak op 4 juli 1946 om 9.30 uur de bloedigste na-oorlogse pogrom uit. ‘Een mensenmassa viel het gebouw van de joodse gemeente aan. Bijna alle joden die binnen waren, met inbegrip van de voorzitter, Dr. Seweryn Kahane, werden door schoten, met bijlen, stompe voorwerpen of stenen om het leven gebracht. Te zelfder tijd werden joden in hun huizen vermoord of op straat gesleept, waar de massa over hen heen viel. De slachting duurde de gehele dag.’Ga naar eindnoot10. 41 mensen waren gedood en 59 gewond. Als een vloedgolf verbreidden zich aanslagen en pogroms over het hele land volgens hetzelfde patroon, vermoedelijk georganiseerd door de ondergrondse nationaal-extremistische nsz.Ga naar eindnoot11. Pas in 1947, toen de regering van Józef CyrankiewiczGa naar eindnoot12. zich consolideerde, kon zij afdoende maatregelen nemen om deze excessen te stoppen. Wie zal het verbazen dat na juli 1946 150.000 joodse vluchtelingen uit Oost-Europa de dp-kampen overspoelden? |
|