| |
Engels/Amerikaans
Rolf Wolfswinkel
De poëzie van de deernis. De war-poets van 1914-1918
Dichters en schrijvers over oorlog zijn er altijd geweest, tot op de dag vandaag. Proza leende zich daarbij, door haar vorm, het meest voor het verslag, de berichtgeving, terwijl poëzie zich traditioneel meer bezig hield met het hogere, het mooiere. De dichter was ziener en profeet tegelijk. Daarnaast zijn er echter altijd dichters geweest die niet aan dit beeld wilden of konden beantwoorden, die juist heel naturalistisch wilden beschrijven wat zij meemaakten, zonder sentimentaliteit of rhetoriek, ook al ging dat in tegen het maatschappelijk algemeen aanvaarde.
De Engelse war-poets die in de Eerste Wereldoorlog zelf als soldaat naar het slagveld gingen, behoorden tot deze categorie. Zij maakten hetzelfde mee als hun minder geletterde strijdmakkers en wilden daarvan verslag uitbrengen, zeer tot ongenoegen van sommige beroemde dichtende tijdgenoten, die van mening waren dat al te gruwelijke ervaringen nooit tot grote poëzie konden leiden.
Zo schreef W.B. Yeats in het voorwoord van de door hem verzorgde uitgave van The Oxford Book of Modern Verse: ‘I have a distaste for certain poems of the great war...; passive suffering is not a theme for poetry. In all great tragedies, tragedy is a joy to the man who dies... If war is necessary, or necessary in our time and place, it is best to forget its suffering as
| |
| |
we do the discomfort of fever...’
Zo kwam Yeats ertoe alle war-poems uit zijn bloemlezing weg te laten, met uitzondering van Herbert Reads ‘The End of a War’, maar met inbegrip dus van werk van dichters als Owen, Sassoon en Rosenberg. Een esthetisch standpunt zoals Yeats dat had gesuggereerd gaat er vanzelfsprekend van uit dat de schrijver dan ook weet wat wél poëtische onderwerpen zijn. Voor Yeats was dat inderdaad geen probleem: liefde, schoonheid, helden, de natuur, het leven, de dood ook, maar in ieder geval niet hoe een wagenwiel het gezicht van een gesneuvelde soldaat vermaalt, zoals dat in Rosenbergs poëzie voorkomt. En zo lijkt de helft van de gedichten in het hele Oxford Book of Englisch Verse op de een of andere manier over bloemen te gaan en zeker een derde over rozen, terwijl de gedichten van Owen, in Yeats' eigen woorden, over niets anders gaan dan ‘blood, dirt and sucked sugarstick’ en Rosenberg het moet doen met de kwalificatie ‘windy rhetoric’.
Wat Yeats niet wilde zien was dat het voor dichters als Owen er niet primair om ging te idealiseren, maar om verslag te doen. In het Voorwoord, zoals Owen zich dat bij een uitgave van zijn Gedichten had gedacht - hij heeft dat zelf niet meer meegemaakt - staat: ‘Above all I am not concerned with Poetry. My subject is war, and the pity of War. The Poetry is in the pity.’
Ook mij gaat het in de volgende bladzijden niet om de esthetische verdiensten van de war-poetry, de geciteerde gedichten spreken wat dat betreft voor zichzelf. Ik zal proberen aan te tonen dat deze dichters een waarheidsgetrouw beeld hebben gegeven van hun ervaringen met die oorlog en dat deze weergave een ontwikkeling heeft vertoond van optimisme via shock en ontgoocheling naar cynisme en verbittering.
If I should die, think only this of me:
That there's some corner in a foreign field
Het is terecht dat veel bloemlezingen beginnen met deze regels van Rupert Brookes gedicht ‘The Soldier’, want in deze regels, evenals in de ook veel geciteerde ‘Now God be thanked Who has matched us with His hour,/ and caught our youth,/ and wakened us from sleeping’, is veel terug te vinden van de wat naïeve wereld van 1914, die onverhoeds door de oorlog werd overvallen. Die naïeviteit gold Engeland meer dan het vasteland van Europa, waar sinds 1911 geen jaar meer geheel zonder oorlog was geweest. In Engeland stonden de meeste mensen nauwelijks stil bij de mogelijkheid van een grote Europese oorlog. Als er al oorlog zou komen, dan zou dat zeker in Ierland zijn, waar het al heel lang onrustig was.
Toen die grote oorlog toch kwam, werd die dan ook met veel opzichtig wapengekletter, tromgeroffel en trompetgeschal binnengehaald, als leefde men nog in de dagen van de hertog van Wellington en de slag bij Waterloo. Toen was de ware dood de dood op het slagveld geweest, het liefst tijdens een cavalerie-charge met de blanke sabel of door een kogel recht door het hart. Dat zich inmiddels in de Krimoorlog, in de Amerikaanse Burgeroorlog en de Boerenoorlog in Zuid-Afrika een geheel ander type oorlogvoering had ontwikkeld, was in ieder geval aan het spraakgebruik voorbijgegaan. Het zou nog lang duren voor overal werd ingezien dat bijvoorbeeld de cavalerie, de trots van ieder leger, geen rol van betekenis meer zou kunnen spelen. In 1914 bestond vrijwel de gehele Britse legertop nog uit cavalerie-generaals. Een van hen, de latere opperbevelhebber Sir Douglas Haig, gaf als zijn mening ten beste: ‘To my mind the machine-gun is a grossly overrated weapon’ en nog duidelijker: ‘The bullet has no stopping power to the horse’. Met zo iemand moest Engeland de oorlog winnen.
Mag Rupert Brooke dus model staan voor de euforische stemming van die eerste oorlogsmaanden van 1914, waarin de ‘Call to Arms’ van de minister van Oorlog Lord Kitchener om dienst te nemen ‘for the duration of the war’ binnen vier weken een half miljoen vrijwilligers opleverde, dat neemt niet weg dat talloze an- | |
| |
deren zich op even poëtische wijze over het uitbreken van de oorlog verheugden. Zo schreef Siegfried Sassoon, die later een van de meest verbitterde en satirische critici van de oorlog zou worden, in 1914 het gedicht ‘The Kiss’, dat begint met de regels ‘To these I turn, in these I trust - Brother Lead and Sister Steel’, en in het gedicht ‘Absolution’ heeft hij het zelfs over ‘We are the happy legion’, terwijl iets eerder in hetzelfde gedicht staat: ‘War is our scourge; yet war has made us wise, and, fighting for our freedom, we are free’.
Maar het duidelijkst wordt het enthousiasme van die eerste maanden, naar mijn mening, uitgedrukt in het gedicht ‘All the Hills and Vales Along’ van Charles Hamilton Sorley, die op 13 oktober 1915, twintig jaar oud, zou sneuvelen in de slag bij Loos:
All the hills and vales along
Earth is bursting into song,
And the singers are the chaps
Who are going to die perhaps.
Till the valleys ring again.
In deze gedichten treffen we dus al wel de dood aan als mogelijke gezel van het soldatenleven, maar we horen nog niets van de omstandigheden waaronder deze gewoonlijk zou gaan optreden.
De grimmige sleur van een oorlog, die zich maanden-, zelfs jarenlang in dezelfde loopgraven zou voortslepen, vormde een al te groot contrast met de verwachtingen die men in 1914 had, toen men zo geestdriftig dienst had genomen ‘voor de duur van de oorlog’. De Engelse burger-soldaten waren onvoorbereid op de totale verwoesting van natuur en steden, een gevolg van de dagen- en soms wekenlange artilleriebeschietingen, die alles met de grond gelijk maakten.
‘There was winter in those woods and still it was July...’, zo begint Edmund Blunden zijn gedicht ‘Rural Economy’ en in zijn ‘The Ancre at Hamel: Afterwards’ heet het:
I heard it cry, that sad rill,
By the burnt unraftered mill
And the relic of a bridge...
Het is de kennismaking met een werkelijkheid die spoedig veel schokkender beelden op het netvlies zal inbranden dan de mishandelde natuur, de in puin geschoten steden en dorpen, de verlaten boerderijen. De dood, eens bezongen als ‘glorierijke engel’, is nu in duizend afzichtelijke vormen voortdurend aanwezig: nooit vermoede verminkingen van lichaam en, nog onthutsender, van de geest. In zijn gedicht ‘Lamentations’ beschrijft Siegfried Sassoon hoe hij in het wachtlokaal een jongen aantreft die, geheel buiten zinnen, door niemand meer te benaderen is. Schreeuwend en huilend gaat hij tegen de oorlog tekeer, niet-begrijpend aangestaard door de sergeant van de wacht, en dat ‘alleen maar’ omdat zijn broer is gesneuveld. Sassoon zegt dan: ‘In my belief such men have lost all patrotic feeling.’
Met het noemen van de naam van Siegfried Sassoon als satirisch dichter zijn we echter definitief een nieuwe fase van de oorlog en van de war-poetry ingegaan. Na de slag aan de Somme, die voor de Engelsen zo desastreus was begonnen - alleen al 60.000 slachtoffers op 1 juli 1916, de eerste dag van het offensief - zou de oorlog nooit meer kunnen worden bezongen als toen, in dat nostalgische jaar 1914. Melancholie, verbittering, vastberadenheid en koppigheid namen de plaats in van extatisch optimisme, vertrouwen in de juistheid van de eigen zaak, de hoop op een korte, vrolijke oorlog.
Het is met Sassoon wonderlijk gegaan: hij werd in 1886 geboren, in het bevoorrechte milieu van de gentry, en bracht zijn jeugd door in een soort dolce-far-niente van cricket, paardrijden en jagen. Als een man zonder vast omschreven doel in zijn leven, waar ook zijn jaren in Cambridge geen verandering in hadden kunnen brengen, meldt hij zich als de oorlog uitbreekt als vrijwilliger bij het beroemde
| |
| |
regiment van de Royal Welch Fusiliers, hetzelfde regiment waar ook zijn vriend Robert Graves bij zit.
Als officier aan het front onderscheidt hij zich talloze malen door roekeloze staaltjes - zijn bijnaam was Mad Jack - en hij krijgt nog voor de slag aan de Somme het M.C. (Military Cross). Als hij ziek thuis ligt verandert zijn kijk op de oorlog echter drastisch en hij komt tot een even bizarre als moedige actie: hij publiceert een soort manifest waarin hij de Britse politieke en militaire leiders ervan beschuldigt de oorlog op onoprechte wijze te voeren, door er in werkelijkheid andere oogmerken op na te houden dan aan de soldaten aan het front wordt voorgehouden: ‘I am making this statement as an act of wilful defiance of military authority, because I believe that the War is being deliberately prolonged by those who have the power to end it... I believe that this war, upon which I entered as a war of defence and liberation, has now become a war of aggression and conquest... I have seen and endured the sufferings of the troops, and I can no longer be a party to prolong these for ends which I believe to be evil and unjust...’
Door toedoen van Robert Graves, die het zinloze van deze onbekookte daad op dát moment inzag - Sassoon had zelfs het lintje behorend bij zijn M.C. in het water van de Mersey gegooid -, leidt dit niet tot oneervol ontslag uit het leger, maar wordt hij in plaats daarvan opgenomen in een rusthuis. Daar, in Craiglockhart in Schotland, waar soldaten die leden aan shell-shock en wier zenuwen dus wat in de war waren, tot rust konden komen, leert hij Wilfred Owen kennen, een ontmoeting met grote gevolgen voor beider poëzie. Owen zou later daarover aan Sassoon schrijven: ‘I hold you as Keats + Christ + Elijah + my Colonel + my father confessor + Amenophis iv in profile.’
In het bekende gedicht ‘Does it Matter’ houdt Sassoon zich bezig met het lot van oorlogsinvaliden, in 1916 geen populair onderwerp, en hij vraagt zich af: ‘Does it matter? - Losing your legs - ... For people will always be kind, and you need not show that you mind’ en in het volgende couplet heet het ‘Does it matter? - Losing your sight?... There's such splendid work for the blind, and people will always be kind...’, terwijl in het derde en laatste couplet wordt gevraagd of de dromen die je maar blijven achtervolgen, er iets toe doen: ‘You can drink and forget and be glad, and people won't say that you're mad’, waarna de constatering volgt: ‘For they'll know you've fought for your country, and no one will worry a bit’. Uit dit citaat blijkt hoezeer de frontsoldaat er langzamerhand van doordrongen is geraakt dat wat hij meemaakt ‘thuis’ in Engeland niet meer wordt begrepen. De scheiding is meer dan geografisch: tussen ‘hier’ - het front - en ‘thuis’ is een onoverbrugbare kloof van niet mee te delen ervaringen gegroeid. Hiervan getuigen vele anekdoten, zoals die van de soldaat op verlof die goedbedoelde vragen moet beantwoorden in de trant van: ‘Op zondag wordt er toch zeker niet gevochten?’, of: ‘Als het regent, waar schuilen jullie dan?’ Geen wonder dat we steeds weer lezen over soldaten die opgelucht waren als ze weer naar het front vertrokken. Daar konden ze tenminste hun ervaringen en emoties, hun angst en hun verdriet met anderen delen. Zo ontstond haast vanzelf de ‘fellowship of the trenches’, de geheime band van aanhankelijkheid voor de kameraden, die groeide naarmate de vervreemding van thuis toenam. Dit ging zover dat op den duur voor velen de enige bestaansgrond en de enige bestaanszekerheid het eigen regiment was.
Hierover zegt Wilfred Owen in een van zijn meest verbitterde gedichten, getiteld ‘Apologia Pro Poemate Meo’: ‘I have made fellowships/Untold of happy lovers in old song.’ Liefde is niet de verbintenis van lippen en ogen, maar ‘wound with war's hard wire whose stakes are strong;/ Bound with the bandage of the arm that drips;/ Knit in the webbing of the riflethong.’ Niemand heeft het recht om over een dergelijke vriendschap te oordelen, tenzij ‘you share with them in hell the sorrowful dark of
| |
| |
hell’. Het gedicht eindigt met een verwijzing naar de voor een buitenstaander onbegrijpelijke opgewektheid van de soldaten, te midden van hun ontberingen: ‘These men are worth your tears. You are not worth their merriment.’ Nu wordt duidelijk wat Owen bedoelde met de aan het begin van dit artikel geciteerde woorden ‘The Poetry is in the Pity’. Het is alsof hij steeds een stapje terugdoet, het gaat hem er niet zozeer om de hitte van het slagveld te beschrijven, maar eerder het lijden dat aan de slag voorafgaat en er daarna maar al te vaak weer op volgt. Uit een brief aan zijn moeder van begin oktober 1918: ‘...I came out in order to help these boys - directly by leading them as well as an officer can; indirectly, by watching their sufferings that I may speak of them as well as a pleader can. I have done the first...’
Milfred Edward Salter Owen werd op 18 maart 1893 geboren in een typisch Engels ‘lower middle-class’ milieu. Hij leek voorbestemd voor een loopbaan in het onderwijs en hij was van 1913 tot 1915 leraar Engels aan de Berlitz School in het Franse Bordeaux. Daar kwam hij in contact met de dichter Laurent Tailhade, die zijn allang bestaande interesse in poëzie, waarbij Shelley maar vooral Keats zijn grote idolen waren, nog meer aanwakkerde. Terug in Engeland nam hij in oktober 1915 dienst en legde hij in juni 1916 de officierseed af. Hij kwam als tweede luitenant bij het Manchester Regiment, dat eind 1916 naar de loopgraven van Noord-Frankrijk werd gezonden.
Daar was toen net de slag aan de Somme vastgelopen in regen en modder, ontgoocheling en verslagenheid, aan de vooravond van de lange en uitzichtloze winter van 1916/'17. Owen heeft het over een ‘frozen desert’, waarin ‘not a sign of life and a thousand signs of death’.
In juni 1917 wordt hij met shell-shock op ziekteverlof naar Engeland gezonden en opgenomen in het Craiglockhart-hospitaal, waarin ook Siegfried Sassoon enkele maanden later zou komen. Door Sassoon komt Owen in contact met andere dichters, Robert Graves en Robert Nichols bijvoorbeeld, en samen geven zij het hospitaaltijdschriftje The Hydra uit.
In augustus 1918 wordt hij ‘fit to proceed overseas’ verklaard en op 1 september is hij weer terug in Frankrijk, waar voor het eerst na vier jaar loopgraafoorlog weer een bewegingsoorlog wordt gevoerd: na de mislukking van hun lente-offensief zijn de Duitsers overal op de terugtocht, achtervolgd door de Engelsen. Owen en de Manchesters bevinden zich in de buurt van St.-Quentin als hij op de vroege ochtend van de vierde november 1918 - een week voor de wapenstilstand dus - zijn compagnie over het Sambre- en Oisekanaal heen moet leiden. Aan de overkant hadden de Duitsers zich stevig verschanst. In de hel van kanonne- en machinegeweervuur kon men Owen zien rondlopen en schouderklopjes uitdelen, zeggend: ‘Well done’ en ‘You're doing very well, my boy’. Hij is daar gesneuveld:
No mockeries now for them; no prayers nor bells;
Nor any voice of mourning save the choirs,
The shrill, demented choirs of wailing shells;
And bugles calling for them from sad shires...
Deze regels zijn afkomstig uit wellicht het meest geciteerde gedicht van alle gedichten uit de periode 1914-'18, namelijk ‘Anthem for Doomed Youth’, met de zeer bekende beginregels: ‘What passing bells for these who die as cattle?/ Only the monstrous anger of the guns.’
Wilfred Owen wordt door velen beschouwd als de belangrijkste dichter die de Eerste Wereldoorlog heeft voortgebracht, vooral om de manier waarop hij de lijdensweg van de soldaten onder woorden heeft gebracht.
Isaac Rosenberg heeft min of meer hetzelfde geprobeerd, zij het met andere middelen. Hij hanteert poëtisch realisme als wapen om vooral geen misverstanden te laten bestaan over wat er in de loopgraven gebeurt. In het gedicht ‘Dead Man's Dump’ staan de volgende regels:
| |
| |
A man's brains splattered on
A stretcher-bearer's face;
His shook shoulders slipped their load,
But when they bent to look again
The drowning soul was sunk too deep
Verder is niemand gegaan. Nooit eerder was de huiver van de oorlog zo tastbaar dichtbij gebracht, nooit eerder had men geprobeerd om uit te drukken wat het was iemands hersenen in het gezicht te krijgen, of hoe het voelde om met een wagenwiel over het gezicht van een gesneuvelde soldaat te rijden, zoals Rosenberg even verder in hetzelfde gedicht doet:
So we crashed round the bend,
we heard his weak scream,
we heard his very last sound,
and our wheels grazed his dead face.
Rosenberg werd op 25 november 1890 geboren. Hij was de zoon van joodse ouders, die enkele jaren daarvoor uit Rusland naar Engeland waren geëmigreerd, en staat als het ware op de drempel van twee culturen. Voeg daarbij dat hij een van die zeldzame talenten was die zowel als schilder als als dichter uitblonken en iets van de onorthodoxie van zijn onderwerpen is verklaard. Vanwege zijn slechte longen vertrok hij in 1914 naar Zuid-Afrika, waar zijn zuster woonde. Daar hoorde hij van het uitbreken van de oorlog en in het gedicht ‘On Receiving News of the War (Cape Town, 1914)’ reageerde hij daar heel anders op dan men, zoals we gezien hebben, in Engeland deed. Bij hem geen sprake van nationale geestdrift of religieus pathos. Oorlog is voor Rosenberg een ‘ancient crimson curse’, een ‘spirit old’, die met een boosaardige kus levens neemt. Toch weerhoudt dit inzicht hem er niet van in 1915 naar Engeland terug te keren en, daartoe gedwongen door zijn geringe lichaamslengte, dienst te nemen in het zogenaamde Bantamregiment, het speciale regiment voor soldaten, kleiner dan de minimumlengte van ca. 1,60 m.
Begin 1916 wordt hij naar Frankrijk gezonden en daar maakt hij de poëzie die de absurditeit van het leven als beesten ondergronds combineert met de verschrikkingen die de mensen elkaar bovengronds aandoen. In ‘Break of Day in the Trenches’ spreekt hij een rat toe en vraagt hem wat hij ziet op zijn tochten door het Niemandsland - ‘the sleeping green’ - en hij verwijt hem dat hij lijkt te grijnzen wanneer hij de sterke lichamen passeert van de trotse atleten ‘less chanced than you for life’. Rosenberg streefde naar ‘simple poetry’, die ‘understandable and still ungraspable’ zou zijn.
Tot op zekere hoogte geldt dit natuurlijk voor alle war-poetry en misschien wel voor poëzie in het algemeen. Begrijpelijk en toch niet te bevatten: je snapt wat er staat, maar het voorstellingsvermogen schiet te kort. Want hoe deel je de lucht van lijken mee, het gevoel in je benen na dagenlang tot je middel in ijskoud water te hebben gestaan, de wetenschap dat je je leven dankt aan het feit dat je je uren lang verscholen hebt onder de resten van een al tijden dode soldaat - wat de zenuwinzinking van Wilfred Owen had veroorzaakt -, de verlammende paniek die je voelt wanneer je hele lichaam wordt overweldigd door het allesoverheersende geluid van een aanstormende granaat en de lucht uit je longen wordt weggeperst? Je kunt erover praten, erover schrijven, er zelfs gedichten over maken, maar is het ooit over te brengen? Is niet alle lijden ‘passive suffering’, waar Yeats zo veel op tegen had? Passief in de betekenis van ‘iets moeten ondergaan zonder te weten waarom’.
Voor dichters als Sassoon, Owen, Rosenberg en al die anderen is het maken van een gedicht over dit onmededeelbare iedere keer een gevecht om geloofwaardigheid, een gevecht met de taal, het papier, zichzelf. De strijd is tot mislukken gedoemd, maar daarom niet minder heroïsch. Want is het een succes of juist een nederlaag na de oorlog war-poems in bloemlezingen terug te vinden, een triomf of een mislukking wanneer er studies verschijnen over ‘De Verstechniek van Wilfred Owen’? Juist
| |
| |
Owen droeg in zijn portefeuille foto's van afschuwelijk verminkte lichamen met zich mee om de mensen thuis te kunnen overtuigen, wanneer zijn woorden tekortschoten. Vandaar ook Rosenbergs streven om ‘simple poetry’ te schrijven, beeldende en krachtige taal om zich toch maar zo duidelijk mogelijk uit te drukken.
Evenals Owen zou Rosenberg de oorlog niet overleven: hij sneuvelde op 1 april 1918 bij Arras.
Op 11 november 1918 eindigde de Eerste Wereldoorlog met een ongemakkelijke wapenstilstand en daarmee brak het besef door dat de oorlog voorbij was. Voorbij, maar wat was nu de zin geweest van al die doden, al die gewonden, al dat lijden? Waren inderdaad de omstandigheden voor een betere wereld geschapen, een wereld zonder oorlog, ‘fit for heroes’, zoals men in Engeland de jongens aan het front had beloofd, ‘safe for democracy’, zoals de Amerikaanse president Woodrow Wilson zijn oorlogsdoel had omschreven? Voor degenen die terugkwamen was er in ieder geval niets voorbij, voor hen zou de oorlog blijven voortduren, en langzamerhand zou het gevoel steeds sterker worden dat de oorlog helemaal niets had opgelost, dat er weer een oorlog zou komen, dat alle offers inderdaad voor niets waren geweest. En zo zien we na de oorlog het laatste type war-poem opkomen, het gedicht dat óf nostalgisch terugblikt op de kameraderie, de ‘fellowship of the trenches’, óf het gedicht dat appelleert aan het geweten dat open wil schroeien, de herinnering levend wil houden aan al het lijden, dat alleen daaraan zijn zin kan ontlenen. Zoals bijvoorbeeld Siegfried Sassoon doet in ‘Aftermath’; na een opsomming van herinneringen aan ratten, zandzakken, prikkeldraad en lijkengeur, stelt hij de vraag: ‘... Have you forgotten yet? ... Look up, and swear by the green of the spring that you'll never forget.’
Niet alleen Sassoon houdt zich met deze vraag bezig. Op een andere manier doet Osbert Sitwell - die ter gelegenheid van de wapenstilstand al een gedicht had gemaakt met als titel ‘Corpse Day’ - dat in ‘The Next War’ (!) ook: ‘The long war had ended. Its miseries had grown faded. Deaf men became difficult to talk to, heroes became bores.’ Op een vergadering van ‘those alchemists, who had converted blood into gold’, wordt het voorstel besproken om een gedenksteen op te richten ‘to those brave lads who were so willingly burnt, or blinded, or maimed,... for our sakes. It would look well’. Maar de allerrijkste heeft een nog beter idee: ‘What more fitting memorial for the fallen than that their children should fall for the same cause?’ En de vriendelijk oude heertjes rennen de straat op en vragen aan de jeugd of zij zullen toestaan dat datgene waar hun vaders voor hebben gevochten en voor zijn gevallen, weer verloren gaat: ‘The world must be made safe for the young!/ And the children went...’
Het bijtende sarcasme van dit gedicht wordt ingegeven door de realisering van het eigen machteloze gelijk, het gelijk waarvan je weet dat je het hebt, maar waarvan je ook weet dat je het nooit zullen krijgen, omdat er niemand is die luistert.
Hetzelfde geldt voor het gedicht ‘High Wood’ van een zekere Philip Johnstone, voor zover bekend zijn enige gedicht. Het werd op 16 februari 1918 gepubliceerd in The Nation en is meer profetisch dan poëtisch, want onmiddellijk na de oorlog begonnen ondernemende reisbureaus met het organiseren van goedkope reizen naar de voormalige slagvelden van het westelijk front. Algauw hadden alle souvenirs hun prijs: twintig Belgische franks voor een Smith and Wesson-revolver, 1 frank voor een koperen uniformknoop, enzovoort:
Ladies and Gentleman, this is High Wood,
Called by the French ‘Bois des Fourneaux’ the famous spot, which in
Nineteen-sixteen, July, August and September, was the scene
of long and bitterly contested strife, by reason of its high commanding site.
| |
| |
Observe the effect of shell-fire in the trees, standing and fallen;
here is wire; this trench, for months inhabited,
twelve times changed hands (they soon fall in), used later as a grave.
It has been said on good authority that in the fighting for this patch of
wood were killed somewhere above eight thousand men, of whom the greater
part were buried here, this mound on which you stand being...
Madame, please, You are kindly requested not to touch or take away
the Company's property as souvenirs; you'll find we have on sale a large variety, all guaranteed.
As I was saying, all is as it was; this is an unknown British officer,
the tunic having lately rotted off. Please follow me - this way...
the path, sir, please, the ground which was secured at great expense
the Company keeps absolutely untouched, and in that dug-out (genuine)
we provide refreshments at a reasonable rate.
You are requested not to leave about paper, or ginger-beer bottles,
there are waste-paper baskets at the gate.
In de eerste jaren na het sluiten van de wapenstilstand had het grote publiek nog wel belangstelling voor de ervaringen aan het front en verschenen er enige dichtbundels, maar al snel gebeurde wat Osbert Sitwell had voorspeld: ‘Heroes became bores’. Een diepe stilte trad in. Aan het eind van de jaren twintig komt dan, eerst aarzelend, maar steeds in kracht wassend, een stroom bekentenisliteratuur in proza op gang die, opmerkelijk genoeg, de gehele jaren dertig aanhoudt. Van war-poetry is echter nauwelijks meer sprake, daarvoor was het wachten op de volgende oorlog.
| |
Bibliografie
Brian Gardner: Up the Line to Death, London 1964. |
I.M. Parsons: Men who March Away, London 1965. |
Jon Silkin: The Penguin Book of 1st World War Poetry, Harmondsworth 1979. |
Paul Fussell: The Great War and Modern Memory, Oxford 1975. |
Jon Silkin: Out of Battle, Oxford 1978. |
Jon Stallworthy: Wilfred Owen - A Biography, Oxford 1974. |
John Lehmann: The English Poets of the 1st World War, London 1981. |
|
|