De Gids. Jaargang 147(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 450] [p. 450] Carl Friedman Vijf gedichten Gif Zo hoekig had het bed hem nooit geleken: een offerblok van testamentisch steen. Hij hoorde buiten nu geen glas meer breken, tastte naar sigaretten, vond er geen. Berlijn, zei hij, ik heb hen zien marcheren. Ik zag hun fakkels gaan. Ich weiss bescheid. Berlijn, zei hij, je moet me excuseren. Da kann man nichts mehr machen. Tut mir leid. Hij schoof zijn bril af. Naar omstandigheden lag hij wel prettig zo, het hoofd opzij. Zijn armen vielen loodzwaar naar beneden en maakten zich met schokken van hem vrij. Zijn maag. Hij zag een zon, nee vele zonnen, de tere kinderzonnen van Paul Klee. Of was het vuur alleen maar herbegonnen? Hij lachte, maar zijn mond deed niet meer mee. Als uit een diepe tunnel klonk de galm van laarzen bezig hout kapot te trappen. Hij dacht aan Socrates en zag zich kalm naast deze in de sloep van Charon stappen. Wat hij aan pijn nog voelde, was veeleer het krachtig losgooien der trossen. Geen spijt. Terug kon hij al lang niet meer. Die Reihen waren viel zu fest geschlossen. [pagina 451] [p. 451] Nabij Alleen dit vluchtadres is hem gebleven: benauwde, stinkende barak onder zijn kalend schedeldak, waar hij zich inspant om te overleven. Wij spreken wel, maar hij verstaat ons niet. Hij reageert op andere signalen - verre commando's die hem achterhalen, een kwelling die hem weer te binnen schiet. Gesmoorde kreten uit een dodencel? De koude van het ochtendlijk appèl? Of iets misschien, waarvan hij nauwlijks weet dat het aan zijn herinneringen vreet: zijn wang, die plotseling begon te kleven van vet dat op de wind kwam aangedreven. [pagina 452] [p. 452] Toeschouwer De oorlog, heette het altijd in hun verhalen. Een trein, dacht ik, die langs een grillig spoor sommige mensen uit hun bed kwam halen en anderen liet liggen: die sliepen door. Trein, die ik in mijn dromen hoorde remmen, zo krachtig dat mijn voorhoofd er van trilde. Sind sie? Kommen sie mit. Geschuifel. Stemmen. Noodlottig samenspel. Nee, niemand gilde. Zelfs ik niet, toen hij bij de veewagons gedwongen werd haar hand te laten gaan. Wel hinderde mij, dat zij gingen zonder jas, terwijl het op zijn minst al januari was - winter in elk geval. Dat neem ik aan omdat het traag begon te sneeuwen tussen ons. [pagina 453] [p. 453] Eed O ja, misschien was ik gelukkiger geweest wanneer je mij niet in vertrouwen had genomen. De notie dat een mens niet meer is dan een beest is niet bevorderlijk voor kinderdromen. Misschien is dat ook wat mij heeft bezeerd: Roodkapjes grootmoeder is altijd wolf gebleven. En goedbeschouwd heb je mij niets geleerd. En goedbeschouwd kan ik je niets vergeven. Maar nu ik ben die jij me hebt gemaakt, jouw evenbeeld, uit hongerbrood en pijn en uit de etter van je zieke longen, wat zou ik nu een ander willen zijn? Nu blijf ik naast je, noodgedwongen, tot men het vuren staakt. [pagina 454] [p. 454] Oordeel De Russen zongen al lang niet meer. Over het hoofd van half Europa kropen luizen. Frontlinies liepen dwars door huizen. Elk mannenhemd stonk naar wapensmeer. En ergens in de modder sleepte hij, gekwelde Sisyphus op hongerbenen, halfdood zich voort met logge stenen. Waar ben je, Sisyphus? Waarom ontwijk je mij? Op iedere oorlogsfoto zoek ik jouw gezicht. Ik speur de rijen af. Je moet er tussen staan - Misschien ver buiten het bereik van lens en licht, waar goden oppermachtig over ons beschikken, waar jood en duitser, beul en partizaan in hun verscheurdheid allen lijken op elkaar. Vorige Volgende