De Gids. Jaargang 147
(1984)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 416]
| |
hoek om komt, en de zon: ‘De zon had het rijk alleen’. Men zou daardoor heel wat nieuwe spanning in het gedicht kunnen brengen. Een half-en-half mythologische man zou hij zijn, met trekjes van een zonnegoed en van zo'n god bijna de op aarde neergedaalde menselijke gestalte. Er is veel dat zich in zulk een verband kan laten dwingen. De nadruk op de hitte bij voorbeeld, waarin behalve wat spelende kinderen alleen deze vreemdeling zich vertoont. Ik citeerde het al: ‘De zon had het rijk alleen’. En in samenhang hiermee de aanwezigheid van een ‘traag wolkje, als een eilandje in/ de heldere hemel ontplooid’, dat ‘het nu of nooit/ ophanden zijnd offensief’ beduidt. Dit wolkje wordt meestal, en ook wel terecht, opgevat als een teken van aanval op de straatbewoners; zij lijken een beslissend moment te gaan beleven in hun ingeslapen bestaan. Maar door wie dat per se wil, kan in het wolkje ook een poging tot bedreiging van de ‘aanvallende’ zon worden gezien, een poging tot verduistering, verlangen naar schaduw. En wat te denken van de met zo veel nadruk gesloten vensters? De hitte en de door de passerende vreemdeling opgeroepen dreiging vallen samen: beide worden buitengesloten. Pas tegen het eind van het gedicht, als de man verdwenen is, gaat ieder raam wijd open, de zon is onder, het is avond, de tafels staan klaar voor het eten. Wanneer de man tot opluchting van de straatbewoners bijna de hoek om is maar plotseling bij het groepje spelende kinderen blijft staan, wordt dit door Nijhoff als volgt beoordeeld: ‘voor de zoveelste keer/ prees men de dag aleer/ de avond was gedaald’. Men kan dat heel letterlijk opvatten: vooraleer de zon vertrokken was. Speelden de kinderen niet ‘schaduwlopen’ met de man? ‘Er loopt een man en men loopt/ op zijn schaduw trappend mee.’ De zon verplaatst zich door de straat, achter haar rukt de schaduw op, daar is de felle zon al weg. Ter herinnering: ik forceer me hier. Maar nu ik dit alles opschrijf, realiseer ik me dat ik het misschien niet eens zo bewust gezocht heb. Ik heb naar aanleiding van de eerste regels van Mei, waarover ik het hier in het bijzonder wil hebben, het hele gedicht herlezen; en dus ook deze regels uit het eerste deel: ‘Zie hoe dat wolkje bruist/ Daar boven ons en uitdampt, de zon huist/ Al in het midden van zijn blauwe straat/ En lacht achter zijn venster.’ Lachen? Ja, deze zon wel. Maar voor de bewoners van Nijhoffs blakerende straat - aardse spiegeling van de hoge zonnestraat - gaat de hitte met een ‘infernale taal’ gepaard. En zo beginnen de inventies opnieuw.
Terug naar Groter en het beroemde begin van Mei.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht -
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't bosje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
Talmde een poze wijl de jongen floot.
Er is in deze ons zo vertrouwde regels iets merkwaardigs aan de hand, een eigenaardigheid die me pas opviel toen ik de eerste bladzij van het gedicht onlangs onvoorbereid ter sprake bracht in een lezing over muziek en poëzie. Gorter spreekt hier van een ‘nieuwe lente’, maar met het gefluit waarmee die nieuwe lente en het ‘nieuwe geluid’ van de door hem beoogde poëzie vergeleken worden, verwijst hij merkwaardigerwijze naar zomeravonden (‘het ge- | |
[pagina 417]
| |
fluit/ dat ik vaak hoorde voor een zomernacht’).Ga naar eindnoot1. In het daarna opgeroepen beeld van zo'n zomeravond echter, en meer in het bijzonder in het beeld van de fluitend rondgaande jongen, is de lente weer present: ‘De klanken schudden in de lucht zo rijp/ Als jonge kersen, wen een lentewind/ In 't bosje opgaat en zijn reis begint.’ Welbeschouwd wordt het blijkens de eerste twee regels begeerde lentelied eerst via een vergelijking naar zomerse sferen getransponeerd en pas daarna, middels een vergelijking in die eerste vergelijking, opnieuw met de lente in verband gebracht. Met een lente dus, waaromheen of waarachter de zomer al of nog aanwezig is. De zich in de groei al aandienende voltooiing van wat nu nog pril en nieuw is; een lente tegen de achtergrond van rijping en oogst. Zo spelen ook de woorden ‘nieuw’, ‘oud’, ‘laat’ en ‘jong’ voortdurend door elkaar heen in deze proloog, op een wijze die hen bijna tot met elkaar samenvallende begrippen maakt. Binnen het kleine bestek van twintig regels wordt de tegenstelling die er in beginsel tussen deze woorden bestaat als het ware opgeheven: het nieuwe dwaalt door het oude, zoals ook Gorters nieuwe maar niet volstrekt ontraditionele poëzie dat doet. Zijn uitgewerkte metaforen (‘homerische vergelijkingen’) zijn oud en nieuw tegelijk; en ook in de aanroeping van zijn muze, volgend op de hier besproken regels, volgt Gorter de oude traditie van het verhalende gedicht.Ga naar eindnoot2. Ontraditioneel en oorspronkelijk echter zijn de vorm waarin hij dat doet en de persoon van de aangeroepen muze, Mei, een muze die tegelijk ook de bezongene is en van wie hij bovendien een met zijn thema samenhangende, originele inwerking verwacht: een krachtig ontspruiten van nieuwe dichtkunst:
Zó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wél wenste, dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog...
[...]
Mijn stem brandt in mij als de gele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikestam
Breekt uit in twijgen, en jong lover spruit
Naar buiten
Het nieuwe dwaalt door het oude, zei ik zoeven. Dat is een uitspraak over Gorters poëzie in Mei, maar men kan haar ook heel letterlijk nemen en wel binnen de door het gedicht beschreven situatie. Het als nieuw ervaren gefluit is hoorbaar in een oud stadje, niet als het daar ochtend of middag is, maar avond: ‘aan de lucht blonk laat/ nog licht’. ‘De klanken schudden in de lucht zo rijp/ als jonge kersen’ in een lentewind, zegt de dichter. En van die lentewind laat hij ons als het ware meemaken dat hij opsteekt en ‘zijn reis begint’. De fluitende jongen heet ‘'n jonge vogel’, waardoor op de in het woord jongen geïmpliceerde jongheid extra nadruk wordt gelegd. Maar tegelijk is er sprake van ‘avondrust’, van ‘menig moe man die zijn avondmaal nam’ en van luisteren ‘als naar een oud verhaal’. Dat is een merkwaardig en zeer zeker ook veelbetekenend mixtum van met ‘oud’ en ‘nieuw’ verbonden woorden. Het meest frappant vind ik in deze regels de vergelijking ‘rijp als jonge kersen’. Daar zit op het eerste gezicht wat tegenstrijdigs in: de begrippen jong en rijp lijken elkaar niet goed te verdragen. Van Hendrik de Vries las ik dat hij ‘de keuze van jonge kersen als toonbeeld van rijpheid storend’ vond, ‘hoe mooi op zichzelf de vergelijking tussen de klanken en de vruchten zijn mag’.Ga naar eindnoot3. Toch is juist deze verbinding van grote betekenis voor de thematische strekking van de aanvangsregels van Mei, ja zelfs van Mei in zijn geheel. De kersen - meikersen - zijn hoewel nog jong toch ook al rijp: daarmee is als in een kiemcel het thema van de vergankelijkheid in het gedicht geïntroduceerd: niet alleen dwaalt het nieuwe door het oude, ook is het oude al aanwezig in het nieuwe.Ga naar eindnoot4. De openingsverzen van Mei zijn juist op dit punt, waar het gaat om het doorschemeren van het oude in het nieuwe, van een grote consistentie. Aan wat ik er hier al over gezegd heb, wil ik nog toevoegen dat de schemer waarin het tafe- | |
[pagina 418]
| |
reel met de jonge fluiter is gehuld zelf ook zo'n beeld van wederzijdse doordringing is: de avond doet zich gelden in de dag. Ook de combinatie van ‘gouden’ en ‘blanke’ (‘een gouden blanke schijn’) heeft, als ik het goed zie, met een vermenging te maken: die van daglicht en avondlicht. Gefluit in een reeds gevallen stilte, - ook hierin schuilt, op minimale wijze verwoord, het vergankelijkheidsthema. De muziek maakt zelfs letterlijk een ‘gang’ door het stadje, wordt ergens gehoord en verdwijnt om elders opnieuw te klinken: ‘Hij dwaalde [...], langzaam gaande, overal [...] fluitend.’ Maar de vergankelijkheid heeft hier meteen ook een troostende kant, zo men wil: de onophoudelijke terugkeer, in andere vormen en op andere plaatsen, van wat vergaat. De cyclus van de natuur. De aan het nieuwe inherente ouderdom wordt door Gorter misschien wel het mooist en treffendst verwoord in zijn karakteristiek van de blijheid van de rondgaande jongen. Het is - men zou het gemakkelijk over het hoofd kunnen zien - een onbewuste blijheid, deze blijheid ‘om de avondrust’. De betekenis hiervan is duidelijk: in de lente-achtige vreugde gaat een door de jongen zelf nog niet opgemerkte vermoeidheid schuil. Zonder dat hij het zelf al weet - ook de gerijpte dichter bespeurt het pas achteraf, via zijn geestesoor zeg maar, in wat hem vroeger als pure en ongecompliceerde blijheid moet zijn voorgekomen -, zonder dat hij het zelf al weet is de onontkoombare vermoeidheid van al wat groeit en vergankelijk is, zijn lied binnengedrongen. Juist dit gegeven maakt het ten volle mogelijk, dat de expliciet ‘moe’ genoemde man het fluiten van de jongen herkent als ‘een oud verhaal’: een herinnering aan zijn eigen jeugd, inzicht in de vermoeidheid van ook al de jonge jaren. Die moeheid is een oud verhaal; afgezien van alle gradaties die zij kent, is zij er een van alle tijden. De vermoeidheid van het bestaande. Het lied van de jongen is, hoe nieuw ook, tevens oud. Maar het legt zich daar niet bij neer. Tien regels verder blaken de beelden van vitaliteit. De dichter, die ook die fluitende jongen is, wil aan zijn moeheid niet denken. Ik citeerde het al: ‘Hoort er gaat een nieuw geluid:/ Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud/ Roept aan de holle poort een luid heraut.’ De resignatie van wie zich van zijn vermoeidheid bewust is, komt voorlopig alleen nog maar tot uiting in de glimlach van ‘menig moe man, die zijn avondmaal nam’ en in het talmen van een hand die het venster ten slotte dan toch maar sluit. Ik heb me door de komst van de fluitende jongen in de stille straat, door de uitwerking van zijn lied, het avondmaal aan het eind van het hier besproken fragment en het sluiten van het raam vaak, en ook nu, aan het slot van Het uur U laten herinneren. Maar terwijl bij Nijhoff de vensters opengaan als even zo vele zuchten van opluchting na het voorbijgaan van een bedreigende en de gemoedsrust verstorende vreemdeling en zijn uit de diepste stilte geboren, paniek verwekkend ‘hels accoord’, gaat in Gorters Mei zo'n venster dicht. Het gefluit dat daar gehoord werd, is, plechtig gezegd, ten diepste verstaan. Achter de ten slotte geopende vensters van Het uur U gaat het gemankeerde leven, het verdrongene en gesmoorde, opnieuw en quasi zelfverzekerd zijn gang. In Mei echter wordt een venster gesloten zoals men zijn leven zou willen besluiten: na het in zijn vergankelijkheid te hebben begrepen. |
|