kenners. De invloed van elke kleine groep die het woord voert is een politieke en dat geldt ook hier: 't is het gilde der connaisseurs dat bepaalt welke poëzie mooi is en welke niet - als je maar door hebt dat dit gezelschap als kern bevat: de bewonderde gedichten zelf. Zonder deze uitverkoren poëzie geen instantie die het tot zijn taak rekent vast te stellen welke poëzie door ons moet worden uitverkoren.
Daarmee zijn we terug bij het artikel van Anker. Hij citeert, ter illustratie, twee gedichten, van Judith Herzberg, een moeilijk en een makkelijk. Hij beschrijft wat zijn ervaringen zijn bij het lezen van het moeilijke gedicht: alsof hij, op zee, van baken tot baken vaart. ‘Elk baken ligt op de rand van het gezichtsveld, of net erover. Pas nadat je een aantal malen verkeerd [?] bent gevaren zie je het. De route is dus veel onbepaalder en er kunnen tenslotte verschillende havens worden aangedaan. Doordat verschillende routes moeten worden bevaren voor een open plek is overgestoken, is ieder gedicht principieel meerduidig en dus complex.’
Natuurlijk is de gevolgde koers een beetje afhankelijk van het toeval: hoe moeilijker een gedicht, des te groter is de kans dat twee verschillende lezers er geheel verschillende interpretaties van geven. Als een gedicht alleen maar moeilijk is, zonder dat er een vermoeden is van samenhang, zullen de diverse lezers allen een andere kant opgaan. Vat je orde op als overeenstemming, dan zal die orde erg laag zijn. En het gedicht niet zo mooi als wanneer het door zijn samenhang erin was geslaagd onder zijn lezers een soortgelijke samenhang te scheppen.
Maar nu. Als we het er over eens zijn dat de schoonheid van een gedicht de oplossing is van de complexiteit naar orde, waarin steekt dan de mogelijke schoonheid van een eenvoudig gedicht?
Anker citeert ‘Ziekenbezoek’ als voorbeeld van een eenvoudig gedicht:
Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed.
Toen hij zijn hoed had opgezet
is makkelijk te resumeren.
je moet het maar eens proberen.
Hier geven de bakens, als je die al nodig hebt, wel heel duidelijk de weg aan die je gaan moet: rechtstreeks naar de laatste regel die in z'n eentje de schoonheid van het gedicht bepaalt. Haal je de laatste regel eraf, dan blijft van het gedicht als zodanig niets over. Het is de laatste regel die het gedicht zijn zwaarte geeft, zijn complexiteit, zelfs in letterlijke zin: het is een vraag waarmee je blijft zitten als het gedicht uit is.
Nijhoffs bekende gedicht ‘Impasse’ heeft dezelfde structuur: een eenvoudig verhaal dat eindigt in een ontkenning: ‘ik weet het niet’. ‘Een nieuw bruiloftslied’ luidde in een eerdere variant het antwoord op de vraag ‘waarover wil je dat ik schrijf’ - een vraag die met zo'n positief antwoord niet echt gediend is. ‘Impasse’ en ‘Ziekenbezoek’ zijn voorbeelden van gedichten die, in termen van bakens, regelrecht naar het laatste baken voeren dat, ver achter de horizon, nooit bereikt zal worden en daaraan juist hun schoonheid ontlenen.
Complexiteit is verre, bij deze poëzie. Je bevindt je, in termen van stedebouw, niet in het drukke, door anderen meebepaalde centrum van een stad, maar ergens buiten, in de natuur, of desnoods in het genoemde verlaten havengebied dat je ook als natuur kunt opvatten. Het is poëzie die wordt genoten in eenzaamheid - door een lezer die het, al bij eerste lezing en zonder enige uitleg, ‘een schitterend gedicht’ vindt, ‘omdat er precies staat wat ik zelf altijd heb gevoeld’, hij identificeert zich met het gedicht.
Wat is hier aan de hand? Wanneer identificeer je je met iets? Hoe werkt dat? Misschien kan ik dat uitleggen aan de hand van de volgende ervaring.
Ik hoorde 's, terwijl ik zat te werken, op kantoor, plotseling op de gang een stem. Ik herkende de stem, maar ik wist niet wie het was. Ik herkende de stem en niet de persoon. Dus liep